Wikisage is op 1 na de grootste internet-encyclopedie in het Nederlands. Iedereen kan de hier verzamelde kennis gratis gebruiken, zonder storende advertenties. De Koninklijke Bibliotheek van Nederland heeft Wikisage in 2018 aangemerkt als digitaal erfgoed.
- Wilt u meehelpen om Wikisage te laten groeien? Maak dan een account aan. U bent van harte welkom. Zie: Portaal:Gebruikers.
- Bent u blij met Wikisage, of wilt u juist meer? Dan stellen we een bescheiden donatie om de kosten te bestrijden zeer op prijs. Zie: Portaal:Donaties.
Geschiedschrijving
Geschiedschrijving of historiografie is de geschreven interpretatie van het verleden. Een heel groot gedeelte van het verleden is volledig onbekend doordat het letterlijk en figuurlijk spoorloos verdwenen is. Geschiedschrijving is altijd een interpretatie. De historicus maakt een keuze uit het tot zijn beschikking staande materiaal, ook en vooral om niet de zogeheten omgevallen kaartenbak te publiceren, een oeverloos geheel zonder enige structurering. Een zekere mate van subjectiviteit is onvermijdelijk, omdat de geschiedschrijver de materie vanuit zijn eigen wereld, vanuit zijn eigen opvattingen en zijn eigen maatschappelijke situatie benadert (standplaatsgebondenheid). Een verwante discipline is geschiedfilosofie.
In academische kringen wordt onder 'historiografie' ook vaak de studie naar de geschiedschrijving zelf bedoeld: geschiedenis van de geschiedschrijving. Historiografie brak als volwaardig historische discipline onder invloed van het postmodernisme door vanaf de jaren 70 van de 20e eeuw.
Klassieke Oudheid
Mythe en geschiedenis liepen in de historiografie tijdens de Oudheid vaak door elkaar heen. Naast de goden, de heroën, de schepping van de wereld en beroemde steden, worden ook motieven en verklaringen gezocht voor het menselijke handelen. Bij de Grieken vindt men als motief vaak de individuele eer, bij de Romeinen de collectieve eer. Verklaringen worden gezocht in de hang naar macht, emoties als trots en hybris en religieuze oorzaken als het (nood)lot, tyche en fortuna. Van geschiedschrijvers zoals Herodotus en Thucydides werd dus verwacht dat ze op een dramatische wijze en in een excellerende stijl gebeurtenissen konden evoceren die de lezer beroerden vanwege hun universele menselijke dimensie. Geschiedenis was een onderdeel van literatuur.
De belangrijkste thema’s waren oorlog, politieke geschiedenis, culturele verschillen en het onderscheid tussen contemporaine geschiedenis en het verre verleden. Hierbij werd gebruikgemaakt van een levendig verhaal, anekdotes en contrast (Grieken dan wel Romeinen tegenover barbaren, Athene tegenover Sparta, Rome tegenover Carthago), vergelijkingen (eigen en vreemd, oud en nieuw), redevoeringen en portretten.
De meeste historiografische geschriften uit de Oudheid zijn verloren gegaan of alleen fragmentarisch bewaard.
Griekse Oudheid
Bij de Griekse geschiedschrijving liepen mythe en werkelijke geschiedenis in meer of mindere mate door elkaar. Van belang voor de Griekse geschiedschrijving waren de logograven en de presocratische filosofen.
Een vorm van geschiedschrijving bij de Grieken is terug te vinden in de epen, waarvan de bekendste die van Homeros zijn: de Ilias en de Odysseia. Deze epen zijn in de 8ste eeuw v.Chr. ontstaan, maar gaan terug op een veel oudere mondelinge traditie. In deze werken zijn de goden en helden de belangrijkste actoren die de geschiedenis beïnvloeden. Er is nauwelijks sprake van enige vorm van periodisering. Na Homeros was er in de klassieke historiografie meer plaats voor de mens binnen de geschiedenis.
Ten tijde van de Griekse kolonisaties werd de interesse voor de andere culturen, waarmee ze toen in aanraking komen, groter. Ook was er meer aandacht voor de periodisering van de geschiedenis. Een goed voorbeeld hiervan was Hesiodos van Ascra. Hij schreef de Theogonia, waarbij de wereldgeschiedenis in vijf tijdperken werd verdeeld.
Een andere bekende geschiedschrijver uit die tijd was Herodotus van Halicarnassus. Cicero noemde hem al pater historiae, vader van de geschiedenis. Zijn Historiën bevatten wel lof op de Atheense staatsvorm, maar blijven positief over de Perzische cultuur. De rol van de goden wordt er beperkt tot het marginale. Voortaan zijn het de menselijke ambities die de geschiedenis bepalen.
Thucydides wordt echter wel gezien als auctor intellectualis van de geschiedwetenschappen en de historische methode. Hij legde veeleer de nadruk op het politiek-historische.
Romeinen
De Romeinse geschiedschrijving was meer dan de Griekse een specialisme dat vooral door politici werd bedreven en waarin de nadruk ook meer op politiek lag. Ook was er een grotere aandacht voor de deugd, virtus, terwijl bij de Grieken de eer een grotere rol speelde. De geschiedschrijving bestond uit annalistiek en monografieën.
Dat de Romeinen opkeken naar de Griekse cultuur, blijkt ook uit de historiografie. Zo werden bijvoorbeeld de eerste geschiedenissen van Rome in het Grieks vertaald.
Een goed voorbeeld hiervoor is de Griek Polybios, die van 168 v.Chr. tot 150 v.Chr. gijzelaar van de Romeinen was en de belichamer van de Grieks-Romeinse traditie. Polybius werd sterk beïnvloed door Thucydides: dat wil zeggen dat Polybius zich vooral met contemporaine geschiedenis bezighield. Polybios vond dat een historicus moest beschikken over politieke ervaring en geografische kennis moest hebben.
Cicero (106 v.Chr. – 43 v.Chr.) was zo'n politicus. Geschiedenis moest volgens hem getuige van de tijd, licht van de waarheid, leven van het geheugen, meesteres van het leven zijn - historia vero testis temporum, lux veritatis, vita memoriae, magistra vitae.
Livius (59 v.Chr. - 17 n.Chr.) was daarentegen geen politicus. Hij beschreef niet alleen de Contemporaine tijd, maar ook het verre verleden. Livius’ levenswerk, Ab urbe condita (Vanaf de Stichting van de Stad) getiteld, omvatte 142 boeken en liep tot aan de dood van Drusus, de vader van Claudius) in 9 n.Chr. Hiervan zijn slechts 35 boeken overgeleverd. Met dit werk wilde hij het Romeinse volk normen en waarden bij brengen. Dit probeerde hij te bereiken door de lezer de grootheid van het vroegere Rome voorhouden: hoe een kleine staat door dapperheid en plichtsbesef tot een wereldrijk was uitgegroeid. Elk boek had een deugd als thema, zoals vrijheid, vroomheid, wreedheid en weeldezucht. Hij maakte onder andere gebruik van speeches, zoals Hannibal tegen Scipio.
Tacitus (ca. 55-120) wordt vaak gezien als Romes grootste historicus. Hij was senator onder Domitianus. In 90 verscheen De origine et situ Germanorum of Germania. Dit is een echte etnografie, waarin eerst Germania en de levenswijze van haar bewoners besproken wordt en vervolgens wordt uitgeweid over verschillende Germaanse stammen. Het is het enige bewaarde traktaat over dit volk en vormt daardoor een unieke bron voor onderzoekers. Het oude thema van contrast tussen het beschreven volk - de Germanen - en de Romeinen van zijn tijd heeft bij Tacitus zowel een moraliserend als informatief doel, want onder Trajanus wordt men nog steeds geconfronteerd met het reële dreigende gevaar dat uitgaat van de Germanen. Hij beschreef de Germanen ten onrechte als een geografische, etnische en culturele eenheid. Hij hield daarbij de Germaanse stammen ten voorbeeld aan de Romeinen die hun deugden als strijdbaarheid, deugdzaamheid en sociale structuur hadden verloren. Dit werd later door de nazi’s misbruikt voor hun racisme.
Historiae is het eerste van Tacitus' grote en grootse historische werken. Hij behandelt in dit werk de geschiedenis van Rome tijdens het driekeizersjaar 69 en onder de regering van de Flavii. Van de - vermeende - twaalf of veertien boeken resten ons slechts de eerste vier en het begin van het vijfde boek.
Ab excessu divi Augusti Annales is Tacitus' tweede grotere historische werk dat handelt over de Julisch-Claudische dynastie vanaf de dood van de vergoddelijkte Augustus, waarvan waarschijnlijk het grootste deel geschreven is onder Hadrianus' regering (117-138). Van de vermoedelijke 18 boeken zijn slechts de boeken I tot IV in hun geheel bewaard, V en VI slechts gedeeltelijk, en XI tot XVI zonder hun respectievelijk begin of einde. De eerste zes zijn jaarboeken, annalistisch van opbouw - vandaar de naam Annales, terwijl de laatste zich meer concentreren rond themata of personen.
Zijn werk wordt gekenmerkt door brevitas (bondigheid), contrasten (Claudius tegenover Britannicus en Agrippina tegenover Nero), vergelijkingen (Germanicus met Alexander), biografieën (psychologisch portret van Tiberius) en sine ira et studio (zonder sterke vooringenomenheid vóór of tegen). Hij beschrijft de corruptie, de groei van de tirannie en de teloorgang van de Romeinse vrijheid en onafhankelijkheid. De middeleeuwse geschiedschrijving was vaak een geschiedenis van de schepping tot het einde der tijden, waarbij het bovennatuurlijke een grote rol speelde. Een algemeen misnoegen van de bestaande situatie dat tot een eschatologische omwenteling zal leiden is kenmerkend.
De kerkvader Hiëronymus (ca. 347 - 419/420) introduceerde een periodisering van de wereldgeschiedenis die gebaseerd was op het Bijbelboek Daniël. Hierin wordt koning Nebukadnezars droom uitgelegd door Daniël. De koning zou een schrikwekkend beeld hebben gezien met een hoofd van zuiver goud, borst en armen van zilver, buik en lendenen van koper, benen van ijzer en de voeten deels van ijzer deels van leem. Het beeld zou hierna ineenstorten. Volgens Daniël stond het rijk van Nebukadnezar voor het gouden hoofd, maar na hem zou de neergang beginnen met een zilveren koninkrijk, gevolgd door een derde koninkrijk van koper. Het vierde koninkrijk zou hard als ijzer zijn, gevolgd door het eeuwige rijk Gods.
Hiëronymus zag deze rijken in zijn eschatologisch geschiedwerk als;
- het Babylonische rijk,
- het Medisch-Perzische rijk,
- het Macedonische rijk,
- het Romeinse rijk.
Pompeius Trogus had overigens al een dergelijke indeling gemaakt, niet gebaseerd op Daniël. In het aan Hesiodus (8e eeuw v.Chr.) toegeschreven Werken en dagen is er ook al sprake van een gouden, zilveren, bronzen en ijzeren tijdperk bij de beschrijving van de mythe van Pandora. Ook Hesiodus meende al in de ijzeren tijd te leven.
Daarnaast was er een onderverdeling in zes tijdperken (aetates), analoog aan de zes scheppingsdagen, die door De Civitate Dei (Over de stad Gods) van Augustinus (354 – 430) een groot gezag kreeg, hoewel de onderverdeling al eerder door Sextus Julius Africanus (rond 160/170 - na 240) was gemaakt.
1. Adam - Zondvloed | infantia | kindsheid |
2. Zondvloed - Abraham | pueritia | knapenleeftijd |
3. Abraham - David | adolescentia | jonge man |
4. David - Babylonische ballingschap | juventus | jeugd (20-40 jaar) |
5. Babylonische ballingschap - geboorte van Christus | gravitas | ernst, bedaardheid |
6. Geboorte van Christus - einde van de wereld | senectus | grijsheid |
Uit beide indelingen volgde dat men in de eindtijd leefde.
De middeleeuwse geschiedschrijving bestaat uit annalistiek, heiligenlevens en kronieken.
Annalistiek
In annalen werden gebeurtenissen summier en op strikt chronologische wijze jaar voor jaar beschreven. Het begrip annalen is afgeleid van het Latijnse annus (een jaar) zoals gebruikt in de betekenis van libri annales (jaarboeken).
Oorspronkelijk werd dit gedaan in kloosters en waren de beschrijvingen beperkt tot gebruik in het klooster zelf, soms aangevuld met vermeldingen van natuurrampen en oorlogen. Vanaf de 8e eeuw werd de inhoud uitgebreider en ontwikkelden de annalen zich tot kronieken en nog later tot een meer samenvattende geschiedschrijving.
De Annales Regni Francorum, de Annales Laureshamenses, de Annales Bertiniani en de Annales Fuldenses behoren tot de belangrijkste bronnen voor de politieke en militaire geschiedenis van de Karolingische tijd.
Voor de Nederlanden zijn de volgende annalen belangrijke historische bronnen:
- Annales Blandinienses (ook wel Annales Gand) uit de Blandiniumabdij (Sint-Pieters te Gent), belangrijk voor de vroege geschiedenis van Vlaanderen,
- Annales Egmundenses (of Egmundani), jaarboeken uit de abdij van Egmond, die ook de Annales Xantenses bevatten.
- Annales Rodenses, een geschiedenis in jaarboekvorm van Klosterrath, later Rolduc genoemd, een in 1104 in het huidige Kerkrade gesticht klooster.
Heiligenlevens
Heiligenlevens gaven een historische of biografische beschrijving van een bewonderde heilige waarbij een stichtelijk verhaal via een vorm van legende of mirakelverhaal werd overgebracht. Geschiedkundige realiteit en fictie lopen in een heiligenverhaal vaak door elkaar, zodat een heiligenleven niet a priori als objectieve historische bron beschouwd mag worden. De hagiografie was vooral populair tijdens de Middeleeuwen, in het bijzonder in het Byzantijnse Keizerrijk.
Tot de vroegste heiligenlevens behoren de zogeheten Acta martyrum. Een belangrijk officieel overzicht van heiligen was het Martyrologium Romanum, dat ten onrecht op naam van de kerkvader Hiëronymus werd gezet. Het eerste en invloedrijkste voorbeeld van een heiligenleven is de Vita Antonii uit de vierde eeuw door Athanasius van Alexandrië over Antonius van Egypte. Een ander vroeg werk is dat van Sulpicius Severus over Martinus van Tours.
Paus Gregorius de Grote gaf een grote impuls aan het genre heiligenlevens door zijn verhalen over Italiaanse monniken in zijn Dialogi. Met name het gedeelte over Benedictus van Nursia werd een klassiek voorbeeld van een heiligenleven. Onder andere auteurs als Usuardus, Beda, Hrabanus Maurus en Notker van Sankt Gallen hebben dit martyrologium aangevuld. In de dertiende eeuw verscheen de beroemdste verzamelingen van heiligenlevens en legenden over heiligen, de Legenda Aurea van de dominicaan Jacobus de Voragine. Als bronnen gebruikte hij verschillende eerdere verzamelingen heiligenlevens. Van vele heiligen bestaan er meerdere vitae. Vaak was de heiligverklaring aanleiding voor het schrijven van een nieuwe versie van een heiligenleven.
Kronieken
Kronieken zijn verhalen van chronologisch geordende gedenkwaardige en/of historische feiten.
Gregorius van Tours
Bekend zijn de Decem libri historiae (Tien boeken geschiedenis) van Gregorius van Tours (539 - 594). Deze vertellen de heilsgeschiedenis vanaf de schepping van de wereld tot aan de dood van zijn verre voorganger Martinus van Tours in 397, steunend op andere, oudere bronnen. Daarna gaat hij verder over Gallië en de Franken. De boeken zijn zo goed als de enige beschikbare bron over de geschiedenis van de Frankische rijken na de dood van Clovis. Als bisschop van Tours verkeerde Gregorius in de positie om de politiek van dichtbij mee te maken, omdat hij als bisschop tevens deel uitmaakte van het rijksbestuur.
Uit de boeken treedt een actieve figuur naar voren, die met vooroordelen en antipathieën allerlei contemporaine zaken optekende. De zesde-eeuwse Frankische deelrijken, koninklijke huwelijken, lokale politiek in relatie tot de overheid, verwikkelingen in andere delen van de rijken en daarbuiten: alles werd opgeschreven. Daar waar hij over onvoldoende informatie beschikte, maakte de feitelijke geschiedenis plaats voor wonderen, voortekenen, geruchten en andere niet-verifieerbare gebeurtenissen, wat typisch was voor zijn tijd. Tegen deze achtergrond zijn de decem libri historiae niettemin van onschatbare waarde voor de historici.
Belangrijk motieven in dit werk waren de strijd tegen het arianisme en de lege troon in het West-Romeinse Rijk. Ook Gregorius zag de wereld als wachtkamer met de indeling in de vier rijken en de zes tijdperken met een naderend einde der tijden.
Otto van Freising
Chronica sive Historia de duabus civitatibus (Kroniek of geschiedenis der twee steden, naar De Civitate Dei) van Otto van Freising (ca. 1113 – 1158) werd geschreven tijdens de burgeroorlog in Duitsland, tussen 1143 en 1145. Het bestaat uit acht boeken, van de schepping tot aan de eigen tijd. Elk boek heeft een eigen thema en eindigt als eindtijd.
In navolging van De Civitate Dei zag hij de wereldgeschiedenis als een strijd tussen de stad Gods en de aardse wereld. Hij ging hierbij veel minder dan Augustinus als theoloog te werk, maar meer als historicus. Ook hij deelde de geschiedenis in drie stadia in;
- de stad van de wereld (civitas terrena) van het heidendom sinds de schepping tot keizer Theodosius I, waarna de 'aardse staat in een diepe slaap raakt', civitas terrena,
- daarna de civitas permixta – een gemengd rijk – tot het einde der tijden,
- waarna de stad Gods volgt, civitas Dei.
Ook Freising had het idee aan het einde der tijden te leven. Hij zag de uit de Gregoriaanse hervorming volgende excommunicatie van koning Hendrik IV door paus Gregorius VII in 1076 en de daaropvolgende Investituurstrijd als een scheuring van de ecclesia, de toestand van de civitas terrena.
De civitas terrena was op zich weer onderverdeeld in drie stadia;
- de tijd voor de genade,
- de tijd van de genade,
- de tijd na de tegenwoordige.
Deze tijden zouden in toenemende mate ellendiger zijn. Deze onderverdeling probeerde hij in te passen in de toen heersende periodisering van Hiëronymus, dat een belangrijke rol speelde in het idee van translatio imperii Romani. Na de ondergang van het West-Romeinse Rijk was de verdeling in vier rijken van Hiëronymus niet meer houdbaar, aangezien het rijk Gods niet gekomen was. Aan het Karolingische hof stelden geleerden echter dat er geen einde was gekomen aan het Romeinse rijk, maar dat dit via het Byzantijnse rijk over was gegaan op Karel de Grote. Na het uiteenvallen van het Karolingische rijk werden de Duitse Ottonen beschouwd als de voortzetters van het Romeinse rijk, waarbij de paus een steeds belangrijker rol kreeg in de bevestiging daarvan.
Otto van Freising zag de overgang van het Romeinse Rijk via de Grieken - het Byzantijnse Rijk - naar de Franken - het Frankische Rijk - op de Longobarden naar de Duitse Franken - het Heilige Roomse Rijk.
Een grote rol in het werk speelt verder de tweezwaardenleer van paus Gelasius I (492-496), die stelde dat de wereld verdeeld is in twee machtssferen: een geestelijke en een wereldlijke. In het licht van het naderende einde zou het belang van de kerk moeten toenemen tegenover de wereldlijke macht.
Nederlanden
Belangrijke kronieken uit de Nederlanden ten tijde van de Middeleeuwen zijn de Rijmkroniek van Holland van Melis Stoke (ca. 1235 - ca. 1305) en de Rijmkroniek van Vlaanderen. Andere belangrijke kronieken zijn van Lodewijk van Velthem, Johannes de Beke en Willelmus Procurator.
Kritiek
Er is de nodige kritiek op de geschiedschrijving tijdens de Middeleeuwen. Het zou vaak ten dienste van de theologie staan met een grote rol voor de retorica en een nadruk op de deugd. Verder was er een groot gebruik van stereotypen en bevat het veel anachronismen en ontbreekt een idee van oorzakelijkheid omdat het tijdelijke ook een eeuwigheidswaarde had en elke gebeurtenis ook als een symbool was te zien. Verder zijn er veel vervalsingen gemaakt om maar de suggestie van oudheid en authenticiteit te geven.
De rol van de theologie moet echter niet overdreven worden en het gebruik van retorica, stereotypen en voorbeelden van deugd was ook al bij de Grieken en Romeinen gewoon.
Renaissance
Italiaanse renaissance |
De historiografie van de renaissance begint bij Petrarca (1304-1374). Hij ging niet meer uit van het concept van de christelijke heilsgeschiedenis (van de schepping via leven en sterven van Jezus Christus naar het einde der tijden), maar bood een nieuwe, kwalitatief geïnterpreteerde periodisering van de geschiedenis: Oudheid – Middeleeuwen – Nieuwe Tijd. Petrarca geloofde dat zijn eigen tijd het begin was van een nieuwe periode in de wereldgeschiedenis. Deze stond in zijn leven nog maar in de kinderschoenen en kende nog vele gebreken, maar zou prachtig worden door toedoen van het humanisme. Petrarca’s visie impliceert dat elke gebeurtenis beschouwd wordt in de context van zijn eigen periode; dit is in de historiografie zo gebleven tot op de dag van vandaag.
Hij meende dat in de voorgaande eeuwen de klassieken verwaarloosd waren en zag het als zijn taak deze weer toegankelijk te maken. Daarom noemde hij de periode tussen de oudheid en zijn eigen tijd tenebrae (duisternis), waarmee hij het idee van de Middeleeuwen introduceerde. Hij zag hierbij over het hoofd dat de klassieken al tijdens de Karolingische renaissance en de renaissance van de twaalfde eeuw in grote belangstelling stonden.
Stijl
De historiografie van de renaissance is gebaseerd op de klassieke geschiedschrijving. Deze werd gewaardeerd vanwege haar nuttigheid en bekoorlijkheid. Die nuttigheid werd gezien in de docerende functie: geschiedenis onderwijst door middel van voorbeelden (exempla). De bekoorlijkheid was gelegen in de literaire vormgeving. Geïnspireerd door de geschiedschrijving van de klassieke oudheid begonnen de humanisten ook zelf geschiedwerken te schrijven in klassieke stijl.
In humanistische denkbeelden was geschiedenis een vorm van filosofie die onderwijst door voorbeelden. Deze opvatting leidde tot veel aandacht voor concrete voorbeelden van goed of slecht gedrag. Op die manier kon de geschiedenis nuttig zijn: de lezer kan eruit leren hoe hij zich in het dagelijks leven dient te gedragen. Dit geldt wel in het bijzonder voor vorsten, omdat geschiedenis vaak de daden van grote heersers beschrijft. Veel humanistische geschiedschrijving neigt dan ook naar het genre van de vorstenspiegel.
De lezer moest van de waarde van de voorbeelden overtuigd worden door middel van retorica. De werken moesten levendig en overtuigend zijn, om de lezer zo te raken. In plaats van de opsommende presentatie van sommige middeleeuwse kronieken, probeerden humanisten van een geschiedwerk een samenhangend verhaal te maken, dat wil zeggen met aandacht voor oorzaak en gevolg. Oorzaken werden niet op religieuze basis gezocht, maar seculier, waarbij macht een belangrijke rol speelde.
De navolging van de klassieke geschiedschrijving richtte zich ook sterk op de verzorgde literaire vormgeving ervan: de fraaie stijl en scenische vertelwijze, die in de ogen van de humanisten verantwoordelijk waren voor de charme van de geschiedschrijving.
Methodiek
De humanistische historici introduceerden een methodiek die het begin was van de moderne historiografie. De historische gebeurtenissen werden in context geplaatst door materiële bronnen te gebruiken zoals inscripties, munten, penningen en brieven. Ook vond er een historisering plaats van het recht. De mos gallicus plaatste de oude Romeinse wetten in tegenstelling tot de mos italicus in historische context. Dit gebeurde ook bij de kunst en religie en ook bij de oude teksten, waarmee de bronnenkritiek ontstond.
Vroege humanistische historici
Een aantal belangrijke vroege humanistische historici zijn:
- Leonardo Bruni (ca. 1370-1444) was een hoge politicus en schreef een geschiedenis van Florence, gemodelleerd op Livius, die voor veel humanisten een voorbeeld was. Een belangrijk doel hiervan was Florence in de hoogte te steken, dat op dat moment in conflict was met Milaan. Het hoofdthema van Bruni’s werk is de opkomst van Florence door toedoen van de republikeinse regeringsvorm (net als het Romeinse Rijk). Bruni had als kanselier toegang tot de archieven van Florence en gebruikte die bronnen kritisch.
- Lorenzo Valla (1405 of 1407 - 1457). Valla was een filoloog die kritiek had op de inhoud van de meest originele teksten (in het Grieks). Petrarca had geen tekstkritiek uitgeoefend, omdat hij niet keek naar de inhoud, maar naar de taal zelf. In 1440 publiceerde Valla een doorwrochte weerlegging van de echtheid van de Donatio Constantini en gaf daarmee het voorbeeld van een kritische benadering van historische bronnen. Verder werd vooral zijn De elegantiis Latinae linguae beroemd als pleidooi voor een terugkeer naar het klassieke Latijn.
- Enea Silvio Piccolomini (vanaf 1458 paus Pius II) (1405-1464). Piccolomini schreef commentarii in de trant van Caesar; het gaat om memoires, waarin hij zijn eigen loopbaan in de Europese politiek beschrijft. Hij legt causale verbanden en heeft veel aandacht voor karakters, steden en landschappen. Bovendien schreef hij een geschiedenis van Duitsland, om het gezag van de paus over het gebied aan te tonen.
- Bartolomeo Sacchi (1421-1481), bijgenaamd Il Platina, volgde in zijn werkwijze Plutarchus na. Hij schreef biografieën van onder andere de Visconti en de Sforza. Tevens schreef hij een serie levens van de pausen. Dit leidde hij in met een leven van Christus, waarin hij vooral de achtergronden van diens leven belichtte.
- Het humanisme kende een grote interesse in de materiële overblijfselen van de oudheid. Een goed voorbeeld hiervan in de literatuur is Flavio Biondo (1392-1463). Deze deed antiquarisch onderzoek en beschreef de materiële resten van de oudheid. Zijn eerste grote werk is Roma instaurata, waarin hij een topografie geeft van het antieke Rome. Hierop volgde Roma triumphans, een reconstructie van het Romeinse openbare leven. Hij gebruikte hiervoor zowel materiële resten als literaire teksten. Zijn werk Italia illustrata uit 1474 is het beroemdst. Hij brengt hierin de theorie naar voren dat Italië de opvolger van het Romeinse Rijk was.
- Niccolò Machiavelli (1469-1527) en Francesco Guicciardini (1483-1540) schreven in de volkstaal. Zij waren niet zozeer in ontmaskering als in verklaring geïnteresseerd, en in het bijzonder verklaring van de contemporaine rampen: de Franse invallen van 1494 en de Sacco di Roma van 1527. Machiavelli zag de dood van Lorenzo il Magnifico (1492) als het begin van het einde van Italië. Het land ging daarna te gronde aan egoïsme van de machthebbers, machtsstrijd en politiek onbegrip van de burgers. Zijn belangrijkste werken zijn Discorsi sopra la prima deca di Tito Livio, Il principe en Istorie fiorentine, een geschiedenis van Florence in opdracht van de Medici. De opstand van de Ciompi en de Pazzi werd hierin als leerzame ervaring gebruikt.
- Guicciardini - niet te verwarren met zijn neef Lodovico, bekend door zijn geschiedenis van de Nederlanden, Descrittione di tutti i Paesi Bassi, altrimenti detti Germania inferiore - was niet optimistischer dan Machiavelli: hij was van mening dat mensen de geschiedenis maken, en mensen deugen nu eenmaal niet. Net als Machiavelli legde hij de schuld van alle ellende bij de Italianen zelf. Hij maakte bij zijn Storia d'Italia gebruik van overheidsdocumenten om zijn verhaal te verifiëren.
Historici buiten Italië
De historiografie buiten Italië stond onder sterke Italiaanse invloeden. De voornaamste Engelse en Duitse geschiedschrijvers uit deze tijd zijn Polydoro Vergilio, John Leland, William Camden (Engeland), Conrad Celtis en Beatus Rhenanus (Duitsland). De Nederlandse historiografie is met al deze tradities verbonden. Eén van de belangrijke thema’s uit de historiografie was de vraag of de Bataven nu eigenlijk in Holland of in Gelderland hadden gewoond. Dit liep uit op een zware discussie, waaruit het eerste grote werk voortkwam: de Divisiekroniek (1517) van de Hollander Cornelius Aurelius. Een ander belangrijk geschiedwerk werd geschreven door Hadrianus Junius: Batavia, postuum gepubliceerd in 1588. Dit werk droeg bij aan de Bataafse mythe: de Bataven zouden altijd vrij zijn geweest. Om dit te bewijzen werden zelfs inscripties vervalst, waarop stond dat de Bataven de broeders en bondgenoten waren van de Romeinen (dus geen onderdanen). Janus Dousa wordt algemeen beschouwd als padvinder van de kritische geschiedschrijving in Nederland. Het hoogtepunt van de Nederlandse humanistische geschiedschrijving is echter Pieter Cornelisz. Hooft. Zijn werk (Nederlandsche Histoorien, 1642) is geschreven in het Nederlands, maar naar de stijl en de opvattingen van Tacitus. Hooft beschrijft de Tachtigjarige Oorlog (tegenwoordig beter bekend als de Nederlandse Opstand). Belangrijke thema’s zijn politieke macht en reacties daarop.
Jean Bodin
De renaissance kende een uitgebreide geschiedtheoretische literatuur (ook wel bekend als ars historica). De belangrijkste vertegenwoordiger hiervan was Jean Bodin (1529-1596). Deze Franse jurist, filosoof, hoveling, politiek denker en historicus stelde vragen over het nut van de geschiedschrijving, over de benodigde vaardigheden voor een historicus, over manier waarop je geschiedwerken moet lezen en over het probleem of er een onoverbrugbare kloof tussen heden en verleden is. In 1566 publiceerde hij zijn Methodus ad facilem historiarum cognitionem. Hij stelde hierin dat het moeilijk is een beter heden te scheppen door middel van geschiedschrijving. Ook voerde hij argumenten aan tegen de theorie van de vier rijken.
Over methode stelde hij dat een historicus net als een arts volgens bepaalde regels moet werken: eerst moet hij een algemene uiteenzetting over zijn onderwerp geven, dan een uitwerking van de deelonderwerpen in detail (op grond van bronnen; om deze te ordenen kan men goed een kaartenbak gebruiken, een Italiaanse uitvinding). Een historicus moet het werk van zijn voorgangers lezen, maar altijd zeer kritisch: partijdigheid is uit den boze. Bodin vroeg zich af of je de geschiedenis wel helemaal kunt begrijpen. Hij was zich, als kind van de Franse godsdienstoorlogen, er altijd van bewust dat je werk op verschillende manieren geïnterpreteerd en gebruikt kan worden. Hij vond daarom dat je je werk zo moet schrijven dat het niet misbruikt kan worden. Dit soort inzichten is wellicht ook bepaald door het feit dat Bodin jurist was.
Verlichting
De verlichting was een reactie op het dogmatische autoriteitsgeloof. en wijzigde de opvattingen over politiek, filosofie, wetenschap en religie binnen de westerse wereld grondig. Het belangrijkste principe van de aanhangers van de verlichting was dat men de waarheid omtrent bepaalde zaken kon vinden met behulp van de ratio (de rede, het verstand), in plaats van wat bijvoorbeeld kerkelijke autoriteiten zeiden zonder meer voor waar aan te nemen.
De twee grote discussies van de zeventiende eeuw betroffen het scepticisme en de The Battle of the Books, de naam naar het boek van Jonathan Swift die werd gegeven aan de querelle des Anciens et des Modernes, de strijd tussen de aanhangers van de klassieken en de moderne auteurs.
Dit alles had ook zijn effect op de geschiedschrijving. Voor de verlichting golden de klassieken, bijvoorbeeld Tacitus, als betrouwbare bron, maar onder meer de volgelingen van René Descartes wezen erop dat deze vaak strijdig waren met archeologische vondsten en Egyptische bronnen. De Franse erudieten als Vignier en Popelinière verweten de oude geschiedschrijvers slechts verhalen te hebben genoteerd en niet te hebben geprobeerd de geschiedenis te doorgronden. Leibniz vond honderd jaar later dat geschiedschrijving de exacte methode van de wis- en natuurkunde over moest nemen om uit te stijgen boven het niveau van de historische verhalen. Ondanks deze kritiek waren er daarvoor wel degelijk geweest die zich bezighielden met de gehele cultuur, bronnenonderzoek en het leggen van verbanden. Zo waren er Varro en Eusebius van Caesarea in de Oudheid, middeleeuwse encyclopedisten als Isidorus van Sevilla en Vincent van Beauvais en Flavius Blondus en Beatus Rhenanus uit de renaissance. Dit was echter een kleine minderheid.
De andere grote discussie, die van het filosofisch scepticisme, ontwikkelde zich tijdens de renaissance in de strijd tegen het kerkelijk gezag. Hoewel zelf geen scepticus, was het werk van René Descartes - dubito, ergo cogito, ergo sum (ik twijfel, dus ik denk, dus ik ben) - van groot belang. Systematisch twijfel werd een methode en men begon de mogelijkheid te onderzoeken of de echte waarheid gevonden kan worden en of de eigen overtuigingen en meningen de toets der kritiek kunnen doorstaan. Men zag de subjectiviteit van de eigen waarneming en ook van de bestaande van morele waarden.
Gevolgen
Dit alles had tot gevolg dat de vooruitgangsgedachte werd toegevoegd aan de indeling Oudheid – Middeleeuwen – Nieuwe Tijd. Geschiedenis werd gezien in het licht van de vooruitgang. De aandacht verschoof van de politiek naar het verloop van de beschaving. In plaats van over veldslagen en koningen ging men over mensen schrijven, waarbij ook geografie, klimaat, economie en 'volkskarakter' als verklaring voor het verloop van de geschiedenis werd gebruikt. Montesquieu en Voltaire vernieuwden de geschiedschrijving grondig.
Men hield zich daarbij vooral aan de grote lijn. De annalistiek werd verlaten, omdat grote en kleine gebeurtenissen die niets met elkaar te maken hadden volgens hen ten onrechte aan elkaar werden gekoppeld, terwijl de chronologische weergave er voor zorgde dat zaken die juist wel in verband stonden met elkaar niet verbonden werden. De overdreven aandacht voor fait divers, die de kroniekachtige weergave tot gevolg had, liet Voltaire in 1738 verzuchten "Malheur aux details, c'est une vermine qui tue les grands ouvrages!". De encyclopedisten stelden zich hiermee tegenover de antiquaren, die slechts een feitenverzameling als geheugenoefening zouden aanleggen.
Considérations sur les causes de la grandeur des Romains et de leur décadence (Beschouwingen over de oorzaken van de grootheid en de ondergang van de Romeinen) uit 1734 van Montesquieu gold hierbij voor de encyclopedisten als voorbeeld. De ruimte die hier was voor het leggen van verbanden en gevolgtrekkingen, kon leiden tot speculatieve geschiedschrijving. Theoretische beweringen werden soms vrijwel niet onderbouwd met feiten, maar door ideeën. Deze vorm van historiografie werd dan ook vooral beoefend door filosofen, philosophes, en wordt wel wijsgerige geschiedschrijving genoemd.
Edward Gibbon
Edward Gibbon zou tijdens zijn Grand Tour door Europa in Rome in 1764, tussen de ruïnes van het Capitool, een visioen hebben gekregen dat hem inspireerde tot zijn uitzonderlijke werk over de ondergang van het Romeinse Rijk: The History of the Decline and Fall of the Roman Empire (De geschiedenis van de neergang en val van het Romeinse Rijk, uitgegeven als Verval en ondergang van het Romeinse Rijk). Gibbon combineerde in zijn werk eruditie met een literaire stijl. Dit grote en veelomvattende werk heeft de geschiedschrijving veranderd, zowel door zijn bronnengebruik als door het ironisch taalgebruik (over keizer Gordianus):
- voor zover bekend tweeëntwintig concubines en een bibliotheek van 62.000 boeken gaven de breedte van zijn interessen aan; uit zijn nalatenschap kunnen we afleiden dat zowel de eerste als de laatste meer voor gebruik waren dan voor vertoon.
Een ander kenmerk was zijn scepsisme. Zo vertelt hij over de onbeschroomde bekentenis van een Benedictijnse abt:
- "Mijn gelofte van armoe verschafte me honderdduizend kronen per jaar en mijn gelofte van gehoorzaamheid heeft me de rang van een soevereine prins gebracht".
Waaraan hij sarcastisch toevoegt:
- Ik ben vergeten wat de gevolgen van zijn gelofte van kuisheid waren.
Marxisme
Historisme
Wetenschappelijke geschiedschrijving
Verhalende geschiedschrijving
Politieke geschiedenis
Sociale geschiedenis
Cultuurgeschiedenis
Comparatieve geschiedenis
Ideeëngeschiedenis
Mentaliteitsgeschiedenis
Wereldgeschiedenis
Microgeschiedenis
Gender
Ras
19de eeuw
In de 19e eeuw verlangde de romantiek een scherp omlijnd beeld; een overzicht van een hanteerbare omvang (5de fase). Hieraan voldeed de Amerikaan Motley in 1856 met The Rise of the Dutch Republic (1555-1584). Sindsdien waren er bijna geen geschiedschrijvers meer die het nog aandurfden om een algemene geschiedenis over de hele Opstand te schrijven.
Vaderlandse geschiedenis
- Emanuel van Meteren
- Pieter Bor
- P.C. Hooft
- Hugo de Groot
- Jan Wagenaar
- Simon Stijl
- Adriaan Kluit
- Willem Bilderdijk
Groen van Prinsterer
De antirevolutionair en conservatieve staatsman Groen van Prinsterer (1801-1876) zag de Opstand als godsdienstoorlog met daarin een centrale rol voor de calvinisten. Ook R.C. Bakhuizen van den Brink (1810-1865), een protestants liberaal, sloot zich hierbij aan.
Robert Fruin
Het werk van de vader van de moderne Nederlandse historiografie, de Leidse historicus Robert Fruin (1823-1899), had een ander doel. Hij benadrukte vooral dat de Spaanse regering vreemd en anti-nationaal was, en dat alle inwoners, katholieken inbegrepen, streden voor het behoud van oude rechten. Fruin introduceerde een nieuwe werkwijze: de onpartijdigheid door objectief onderzoek. Fruin kende veel navolging, wat echter niet leidde tot minder historiografische tegenstellingen. De historiografie raakte zelfs in zekere mate verwaterd.
P.J. Blok
Henri Pirenne
De Belgische historicus Henri Pirenne (1862-1935) had in zijn Histoire de Belgique (1900-1932) vooral oog voor de stedelijke welgestelden die in zijn ogen uit louter economische overwegingen voor het calvinisme kozen. De katholieke leer had de vrije handelsuitoefening immers sterk beknot en er was een verbod op het maken van winst.
Pieter Geyl
Pieter Geyl (1887-1966) propageerde de Groot-Nederlandse gedachte, die de Nederlandse gewesten beschouwde als behorend tot één gemeenschappelijke (16de-eeuwse) stam, met één taal en één cultuur.
Jan Romein
De Nederlandse marxistische historicus Jan Romein (1893-1962) onderscheidde zes fasen in de beeldvorming van de geschiedschrijving:
- Het beeld van de tijdgenoot (fase van de werkelijkheid zelf)
- De tijdgenoot die na het gebeurde kan terugkijken en de gebeurtenis kan "isoleren" en daarmee dus beschrijven (fase van de gezeefde werkelijkheid)
- De epische fase van het ononderbroken geschiedverhaal (een volledig maar op zichzelf nog zinloos verhaal)
- De dramatische fase van de geschiedvoorstelling, het verhaal wordt uitgezocht, gerangschikt en naar behoren in "bedrijven" verdeeld. Pas de na-tijdgenoot kan haar geven
- Het beeld in eigenlijke zin. De bontheid van de veelsoortige overleveringen van vorige fasen worden tot enkele lijnen terug gebracht.
- De vrucht van de verwetenschappelijking van de historiografie. In plaats van het synthetische begrip treedt het analytische inzicht.
In de middeleeuwse historiografie was de kroniek, die een chronologische opsomming gaf van wat er op één bepaalde plaats gebeurde, een geliefd genre. Onder invloed van de renaissance veranderde de historiografie in de 16de en volgende eeuwen fundamenteel.
Memoralistische werken, politiek-filosofische werken en historisch-geografische werken, meestal niet door geestelijken maar door leken geschreven, zagen het licht. De boekdrukkunst maakte een brede en aanhoudende verspreiding mogelijk. Al in de 17e eeuw was de Opstand een geliefd onderwerp van historische publicaties.
Tijdgenoten gaven aan de Opstand twee betekenissen:
- strijd om de vrijheid
- strijd om de godsdienst.
Deze thema's komen ook terug bij de twee grote 17de-eeuwse schrijvers Hugo de Groot (1583-1645) en Pieter Corneliszoon Hooft (1581-1647). Naar Romeins model zou het hier om schrijvers uit de vierde fase gaan. Ook Jan Wagenaar (1709-1773) past nog in dit rijtje met zijn 21-delige Vaderlandse Historie.
Jacques Presser
Annie Romein
Erich Kuttner
De naar Nederland uitgeweken marxist Erich Kuttner stelde in zijn Het hongerjaar 1566 (postuum verschenen in 1946) dat de wanhoop en de honger het proletariaat tot de Opstand had gedreven. Daartegenover stelde de Belgische historicus Herman van der Wee in 1968 juist dat armoede tot geestelijke afstomping, tot fatalisme en immobilisme leidt, terwijl betere levenscondities door grotere onafhankelijkheid, het individualisme en rationalisme prikkelen en de kritische instelling van de massa verscherpen.
Bernard Slicher van Bath
Lodewijk Rogier
Daar waar R.C. Bakhuizen van den Brink nog meende dat de adel tijdens de Opstand gedegenereerd en passief geweest was werd dit door Enno van Gelder (1889-1973) ontkracht. Van Gelder ging echter zover dat hij de Opstand vergeleek met de Tweede Wereldoorlog, hetgeen de Nijmeegse hoogleraar L.J. Rogier (1894-1974) een gevaarlijke wijze van voorstellen vond.
De katholiek L.J. Rogier kwam tevens tot een herwaardering van de rol van de katholieken in de Opstand. Zo bleef de verzuiling in de geschiedschrijving bestaan en was er vaak sprake van een vorm van politieke en religieuze geschiedschrijving omtrent de Opstand.
Later werd meer de nadruk gelegd op de invloed van de wereldeconomie op de sociale en politieke processen.
In de tweede helft van de jaren zestig van de twintigste eeuw kwam de sociale geschiedschrijving naar boven door de opkomst van allerlei emancipatiebewegingen. Een representant hiervan is de Belgische historicus Hugo Soly, met zijn bijdrage in de Geschiedenis van Vlaanderen.
Annales
In de loop van de jaren tachtig vond de cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis in Nederland grote weerklank met een sterke invloed vanuit de Franse school van de Annales.
Simon Schama
De Engelsman Simon Schama heeft het thema van de mentaliteitsgeschiedenis zijdelings aangesneden in zijn omstreden werk Overvloed en onbehagen. De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw. Schama is een narrativistische geschiedschrijver. Hij bekommerde zich minder strikt om een wetenschappelijke benadering, maar wil vooral een boeiend verhaal schrijven waarbij beeldvorming niet wordt geschuwd. Schama legt bijvoorbeeld een verband tussen de strijd tegen het water en de Opstand (ondanks dat deze in Brabant en Vlaanderen is begonnen).
Het probleem van de synthese
Na de zesde fase van Jan Romein moet er eigenlijk een zevende fase komen waarin een meer wetenschappelijk verantwoord totaalbeeld ontstaat (de synthese).
Deze synthese wordt echter door een aantal factoren bemoeilijkt:
- toegenomen kennis
- meer invalshoeken (economische, sociale, internationale enz.)
- meer studies
- toegenomen specialisatie.
De Franse historicus Fernand Braudel introduceerde de gelaagd-structuralistische beschouwingswijze. Hij onderscheidt drie tijdslagen waarin de geschiedenis zich afspeelt:
- de longue durée: gebeurtenissen op de lange duur (structuren); fundamentele veranderingen die voor tijdgenoten niet of nauwelijks zichtbaar zijn
- gebeurtenissen van middellange duur die met een zekere regelmaat weerkeren (conjuncturen); deze zijn van minder belang voor de verandering van de samenleving
- gebeurtenissen van korte duur (evenementen); hierdoor wordt de loop van de geschiedenis nauwelijks beïnvloed.
Braudels concepten waren in de jaren zeventig en tachtig populair, maar ondervinden tegenwoordig steeds meer tegenwind.
Chinese historiografie
Om dit in de Han-tijd te kunnen lezen moest het eerst worden omgezet in het klerkenschrift, het door de Qin gestandaardiseerde schrift.]]
Zie Chinese historiografie en Westerse historiografie over China voor de hoofdartikelen over dit onderwerp. |
Belang van de historiografie in China
In China was geschiedschrijving zeer belangrijk. Dit was het gevolg van het Chinese wereldbeeld. De kosmos bestond uit tegengestelde fasen van dezelfde 'energie' (qi), die elkaar voortdurend (her)definiëerden en beïnvloedden. Al het bestaande, zowel kosmos, natuur als maatschappij, was op die manier onderworpen aan een eigen, niet van buitenaf afkomstig, ordeningsprincipe. Dit werd de Weg (dao) genoemd. Deze Weg werd zichtbaar in de veranderingen die door de voortgang van het heden werden veroorzaakt. Men meende patronen in die veranderingen te kunnen ontdekken. Het heden kon dan ook alleen zinvol worden verklaard als dat werd beschouwd als een herhaling van eenzelfde situatie uit het verleden. Het heden moest worden beschreven in termen van een concreet historische voorbeeld dat paste bij de hedendaagse situatie. Geschiedschrijving werd de sleutel om het heden te kunnen duiden en was daardoor zo belangrijk, dat het een overheidstaak werd. Van oudsher werden de woorden en daden van een vorst door speciaal daarvoor aangestelde functionarissen genoteerd. De orde in kosmos, natuur en samenleving werd immers bepaald door het gedrag van de vorst. De gebeurtenissen uit het verleden werden vastgelegd in hun (vermeende) oorzakelijke samenhang, zodat latere generaties daarvan konden leren.
Van oudsher vond optekening plaats op strikt annalistische wijze. Deze vorm van historiografie werd biannianti (編年體, van jaar tot jaar) genoemd. Voorbeelden zijn twee hofkronieken, de Bamboe-annalen en de Lente- en Herfstannalen. Het oudste bewaarde voorbeeld van Chinese historiografie is het Boek der Documenten. Dit werk was samengesteld tijdens de Han-dynastie en bestond uit een aantal toespraken die in de mond waren gelegd van heersers en functionarissen uit de mythische tijd, de Xia-, Shang- en Zhou-dynastie. Het boek behoorde tot de Vijf Klassieken. De inhoud werd gezien als een authentieke weergave van het verleden, waardoor het werk in China een grote invloed gehad heeft op het beeld van de eigen geschiedenis.
Oorspronkelijk werden latere historische teksten beschouwd als een voortzetting van de Confucianistische Klassieken. Allengs ontwikkelde de geschiedschrijving (shi, 史) zich tot een apart genre binnen de literatuur (wen, 文). Vanaf de derde eeuw werden historische werken in een eigen categorie binnen de literatuur geplaatst, die sinds de Tang-tijd shibu werd genoemd. Toen het aantal werken verder toenam kwam men tot een steeds verdergaande onderverdeling. Bij de samenstelling van de Siku quanshu in de 18e eeuw bevatte de 'shibu' uiteindelijk vijftien nauwkeurig omschreven rubrieken.
Dynastieke geschiedenissen
Zie ook Vierentwintig Geschiedenissen. |
In de eerste eeuw v.Chr. werd door Sima Qian de Shiji (Optekeningen van de hofhistoriograaf) samengesteld. Dit is een geschiedenis waarin gebeurtenissen werden beschreven van de vroegste tijden tot in de eerste eeuw v.Chr. Sima Qian paste twee vernieuwingen toe. Behalve annalen (benji) bevat de Shiji ook verhandelingen en exemplarische overleveringen. Deze vorm van geschiedschrijving werd jizhuanti (紀傳體, annalen-biografie) genoemd en diende als voorbeeld voor het Boek van de Han. In tegenstelling tot de Shiji beperkte dat werk zich echter tot de beschrijving van één dynastie en vormde daarmee het model voor de latere officiële dynastieke geschiedenissen. Vanaf de Tang-dynastie werden bijna alle geschiedenissen van voorafgaande dynastieën samengesteld door een speciaal daarvoor opgericht regeringsbureau. Belangrijk doel was de legitimatie van de machtsovername door de nieuwe dynastie. Men maakte gebruik van de, vaak al voorbewerkte, ambtelijke stukken uit de voorafgaande dynastie. Hoewel zeer gedetailleerd werden de geschiedenissen door dit compilatieproces steeds eenvormiger en droger van stijl.
Andere vormen van geschiedschrijving
Doorlopende kroniek
In de elfde eeuw ontstond de doorlopende kroniek. Dit was een geschiedenis in de vorm van annalen, die zich niet meer beperkte tot één dynastie. Het bekendste voorbeeld was de 'Doorlopende spiegel tot hulp bij het bestuur' (Zizhi tongjian, 資治通鑒), samengesteld door Sima Guang (司馬光, 1019-1086). Deze vorm van geschiedschrijving werd later voortgezet. Uit de titel blijkt duidelijk het doel van de Chinese historiografie. Het verleden diende om situaties in het heden te kunnen verklaren. Een moralistische bewerking van de Zizhi tongjian was de Tongjian gangmu, (通鑑綱目, 'Hoofdlijnen en details in de Doorlopende spiegel'), samengesteld door Zhu Xi. Dit werk is in de 18e eeuw door de Jezuïet Joseph de Moyriac de Mailla vertaald in het Frans en heeft tot in de 20e eeuw het Europese beeld van de Chinese geschiedenis bepaald.
Jishi benmo
Een vorm van geschiedschrijving die was afgeleid van de Zizhi tongjian was het 'annalistisch overzicht van zaken in hun oorsprong en afloop' (jishi benmo, 紀事本末). Dit wordt naast de annalen en de annalen-biografie beschouwd als de derde vorm van de traditionele Chinese historiografie. De gebeurtenissen werden niet meer chronologisch, maar naar onderwerp geordend. De eerste wetenschapper die dit principe toepaste was Yuan Shu (袁樞, 1132-1205) die in zijn Tongjian jishi benmo (通鑒紀事本末) de Zizhi tongjian uitsplitste in 239 onderwerpen. Deze vorm van geschiedschrijving werd onder meer gebruikt voor de officiële geschiedenissen van de militaire veldtochten (fanglüe, 方略) die tijdens de Qing-dynastie zijn samengesteld.
Shitong
Een andere vorm van historiografie was de beschrijving van historische ontwikkelingen binnen overheidsinstituties. Dit gebeurde in de vorm van verhandelingen. Het oudste werk was de Tongdian (通典, 'Doorlopende canon'), samengesteld door Du You (杜佑, 735-812). Uiteindelijk omvatte dit genre tien werken, de Shitong (十通, 'Tien encyclopedische geschiedenissen van instituties'). Zij geven samen een doorlopende beschrijving van de institutionele geschiedenis van China van de vroegste tijden tot en met 1911.
Particuliere geschiedschrijving
Naast de officiële geschiedenissen bleef ook geschiedschrijving door particulieren bestaan, maar die beperkte zich tot deelonderwerpen, commentaren en informele notities. Voor dit soort geschiedenissen bestond een groot aantal termen om ze te kunnen onderscheiden van de officiële historiografie. De belangrijkste vormen waren:
- bieshi (別史), 'afzonderlijke geschiedenissen'.
- zaiji (載記), 'gelijktijdige optekeningen', beschrijft de geschiedenis van staten die niet als legitiem werden beschouwd).
- shichao (史鈔), uittreksels uit de officiële dynastieke geschiedenissen.
- zashi (雜史), 'diverse geschiedenissen'. Deze groep is vooral van belang door de grote verscheidenheid aan behandelde onderwerpen.
Binnen de historiografie vielen ook specialistische studies over chronologie, de kalender en (historische) geografie. Van groot belang zijn de regionale geografische handboeken (difangzhi, 地方志, 'local gazetteers') met gegevens over de bestuurlijke indeling, de lokale economie, cultuur en belastingheffing, maar ook met biografieën van plaatselijke hoogwaardigheidsbekleders.
In China ontbrak geschiedschrijving in de vorm van een samenhangend verhaal. Wel zijn er sinds de 16e eeuw historische romans geschreven. Zij volgden het raamwerk van de Tongjian gangmu, maar waren afkomstig uit de orale literatuur en gesteld in spreektaal, niet in de klassieke schrijftaal (wenyan, 古文). Zij werden door de geletterde bovenlaag beschouwd als fictie en werden noch tot de geschiedschrijving noch tot de literatuur gerekend. De siku quanshu laat ze dan ook weg. Desondanks was hun invloed op het beeld van de Chinese geschiedenis bijzonder groot. Het meest bekende voorbeeld is de nog steeds veel gelezen Roman van de Drie Koninkrijken.
Einde van de traditionele historiografie
Na de val van het keizerrijk in 1912 volgde een bezinning op de traditionele historiografie. Er ontstond een wisselwerking met westerse opvattingen. Geschiedschrijving moest de bewoners van een land betrekken bij gebeurtenissen en niet beperkt blijven tot een bezigheid voor en door bureaucraten. Men diende gebruik te maken van de omgangstaal en niet meer van de verstarde, ambtelijke schrijftaal, die voor de meeste mensen onbegrijpelijk was geworden. Na het verschijnen van het Ontwerp voor een geschiedenis van de Qing kwam er kritiek op de nadruk die in de dynastieke geschiedenissen werd gelegd op de politieke en institutionele geschiedenis en met name de rol die daarbij werd toegedicht aan het keizerlijk hof. In navolging van Gu Jiegang werd ook getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de oudste historiografische werken.
Volksrepubliek
Na het uitroepen van de volksrepubliek in 1949 werd de Chinese geschiedschrijving onderworpen aan de marxistische geschiedsopvatting. Er ontstonden problemen om dit schema in te passen in de periodisering van de Chinese geschiedenis. Volgens Mao Zedong bestond tussen 1840 en 1919 in China een periode van 'semi-kolonialisme' (半殖民地, banzhimindi), een overgangsfase van feodalisme naar kapitalisme. Dit vormde een Chinese verbijzondering van het marxistische periodiseringsschema. Na de culturele revolutie is het marxistische model in de Chinese historiografie wat meer op de achtergrond geraakt.
Literatuur
- Breisach, E. (1994): Historiography. Ancient, Medieval, and Modern, Chicago
- Schryver, R. de (1994): Historiografie. Vijfentwintig eeuwen geschiedschrijving van West-Europa, Leuven
- White, H.W. (1973): Metahistory. The Historical Imagination in Nineteenth-Century Europe, Baltimore
- Cochrane, E.W. (1981): Historians and Historiography in the Italian Renaissance, University of Chicago Press (Chicago, Illinois)
- Carillo, J., et al. (1999): ‘Historiography, Renaissance’, in: Grendler, P.F. (ed.), Encyclopedia of the Renaissance, 6 dln., Scribner (New York), dl. 3, pp. 165–84
- Fueter, E. (1936, 3e druk) [1911]: Geschichte der neueren Historiographie, Oldenbourg (München) (herdrukt in 1968 door Johnson Reprint Corporation, New York)
- Kampinga, H. (1980): [1917] De opvattingen over onze oudere Vaderlandsche Geschiedenis bij de Hollandsche historici der XVIe en XVIIe eeuw. Vermeerderd met een register van personen door E.O.G. Haitsma Mulier (HES historische herdrukken 8), HES (Utrecht)
- Landfester, R. (1972): Historia magistra vitae. Untersuchungen zur humanistischen Geschichtstheorie des 14. bis 16. Jahrhunderts (Travaux d'Humanisme et Renaissance 123), Droz (Genève)
- Mellor, R. (1999): The Roman Historians, Routledge, London, ISBN 0415117747
- Spiegel, G.M. (1997): The past as text: the theory and practice of medieval historiography, Johns Hopkins University Press, Baltimore, ISBN 0801855551
- Wilkinson, E. (2000): Chinese History. A Manual, Harvard University Press, Cambridge, ISBN 0674002474
- Beasley, W.G. en E.G. Pulleyblank (eds.) (1961): Historians of China and Japan, Oxford University Press, Oxford