Wikisage, de vrije encyclopedie van de tweede generatie en digitaal erfgoed, wenst u prettige feestdagen en een gelukkig 2025

Wikisage is op 1 na de grootste internet-encyclopedie in het Nederlands. Iedereen kan de hier verzamelde kennis gratis gebruiken, zonder storende advertenties. De Koninklijke Bibliotheek van Nederland heeft Wikisage in 2018 aangemerkt als digitaal erfgoed.

  • Wilt u meehelpen om Wikisage te laten groeien? Maak dan een account aan. U bent van harte welkom. Zie: Portaal:Gebruikers.
  • Bent u blij met Wikisage, of wilt u juist meer? Dan stellen we een bescheiden donatie om de kosten te bestrijden zeer op prijs. Zie: Portaal:Donaties.
rel=nofollow

Italiaanse renaissance

Uit Wikisage
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Renaissance
"De Atheense filosofenschool" van Raphael
Onderwerpen

vroegrenaissance
hoogrenaissance
maniërisme
dans
filosofie
humanisme
literatuur
muziek
technologie
wetenschap

Landen

Engeland
Duitsland
Frankrijk
Italië
Nederlanden
Noord-Europa
Polen
Spanje

De Italiaanse renaissance vormde de openingsfase van de renaissance, een periode van grote culturele veranderingen en verwezenlijkingen in Europa die de overgang markeerde tussen de middeleeuwen en het vroegmoderne Europa. Als historisch periodebegrip werd de term renaissance door Jacob Burckhardt geïntroduceerd in Die Kultur der Renaissance in Italien uit 1860. De oorsprong van de renaissance leggen sommige historici al in de eerste helft van de 14e eeuw. Vele aspecten van de Italiaanse cultuur en samenleving bleven echter grotendeels middeleeuws. De renaissance kwam pas goed op gang aan het einde van die eeuw. Het woord renaissance (Rinascimento in het Italiaans) betekent ’wedergeboorte’, waarmee verwezen wordt naar de hernieuwde interesse in de cultuur van de klassieke oudheid. Op de middeleeuwen keken renaissancehumanisten namelijk terug als een donkere periode waarin de klassieke idealen verloren waren gegaan. Daarom stelden zij zich ten doel om door cultiveren en onderwijs de superieure cultuur van de klassieke oudheid in eer te herstellen en, zo mogelijk, te overtreffen. Deze veranderingen, hoe opmerkelijk ook, waren bestemd voor de elite. Voor het overgrote meerderheid van de bevolking veranderde er in hun leven echter weinig sinds de middeleeuwen: de renaissance als culturele beweging in Italië bleef grotendeels beperkt tot de kring van geletterden en patroons.

De Europese renaissance begon in Toscane in Midden-Italië en concentreerde zich aanvankelijk in de steden Florence en Siena. Later had zij een grote impact op Venetië, waar de overblijfselen van de oude Griekse cultuur werden samengebracht, en waar humanistische geleerden met de klassieke teksten aan de slag gingen. De renaissance kreeg in een latere fase invloed op Rome, waar een aantal gebouwen in de nieuwe All’Antico-stijl werden opgericht. Later werd de stad grotendeels herbouwd door humanistische zestiende-eeuwse pausen. De Italiaanse renaissance beleefde haar hoogtepunt omstreeks 1500, waarna de Italiaanse Oorlogen de regio ontwrichtten. De ideeën en idealen van de renaissance verspreidden zich echter in de rest van Europa, en vormden zo de inspiratie voor de Noordelijke renaissance.

Leonardo da Vinci: Anatomie van een mannelijk naakt (schets)

Ontstaan van het idee ’renaissance’

Het Franse woord renaissance betekent wedergeboorte. Het Italiaanse equivalent hiervan is rinascita,[1] een begrip dat Giorgio Vasari in een voorwoord op zijn Vite[2] gebruikt, waarmee hij een herleving van de cultuur van de klassieke oudheid bedoelt. Volgens hem is deze wedergeboorte (van de schilderkunst) te situeren in het Toscane van omstreeks 1300, met name in het werk van Cimabue en vooral Giotto. Het idee van ’wedergeboorte’ (renaissance) is al terug te vinden in geschriften daterend uit de periode volgend op 1340. Bedoeld werd dat de poëzie met Dante en de schilderkunst met Giotto opnieuw geboren waren. In de daaropvolgende eeuwen zou het idee van wedergeboorte onder meer ook toegepast worden op architectuur, beeldhouwkunst en filosofie.

Culturele prestaties

De Italiaanse renaissance is nu het bekendst als een periode van culturele verworvenheden. Behandelingen van renaissanceliteratuur beginnen gewoonlijk met Petrarca (1304-1374). Hij was bekend om zijn Canzoniere, elegante sonnetten in de volkstaal, en was een van de eerste verwoede manuscriptenverzamelaars onder de Italiaanse humanisten. Zijn vriend en tijdgenoot Boccaccio was de schrijver van de Decamerone. Beroemde volkstaaldichters van de 15e eeuw zijn Luigi Pulci (auteur van Morgante), Matteo Maria Boiardo (Orlando Innamorato), en Ludovico Ariosto Orlando Furioso. 15e-eeuwse schrijvers zoals de dichter Poliziano en de Platoonse filosoof Ficino maakten vertalingen van zowel Latijnse als Griekse teksten. In het begin van de 16e eeuw zette Castiglione in zijn (Boek van de hoveling) zijn visie uiteen over de ideale heer en dame, terwijl Machiavelli in De vorst (’Il principe’) de machtshebbers een beeld van (politieke) deugd voorspiegelde door oude en moderne voorbeelden van virtù (deugd) met elkaar te vergelijken. Italiaanse renaissance-schilderkunst oefende nog eeuwen daarna een overheersende invloed uit op de Europese schilderkunst, met kunstenaars zoals Giotto di Bondone, Masaccio, Piero della Francesca, Domenico Ghirlandaio, Pietro Perugino, Michelangelo, Raphael, Botticelli, Leonardo da Vinci en Titiaan. Hetzelfde geldt voor de architectuur, zoals beoefend door Brunelleschi, Alberti Leone, Andrea Palladio en Bramante. Enkele van hun belangrijke werken zijn de Santa Maria del Fiore, de Dom van Florence, de Sint-Pietersbasiliek in Rome en de Tempio Malatestiano in Rimini, om er maar enkele te noemen van een lange lijst waarin ook luisterrijke privé villa’s van rijke opdrachtgevers thuishoren. Ten slotte is ook de Aldine drukpers, opgericht door de in Venetië actieve drukker Aldus Manutius, van groot belang. Manuzio ontwikkelde namelijk het Italic lettertype alsook het kleine, relatief draagbare en goedkope gedrukte boek. Daarnaast was hij ook de eerste die boeken in Oudgrieks publiceerde. Niettegenstaande deze culturele bijdragen zien een aantal hedendaagse historici de renaissance als het begin van een tijdperk van economische achteruitgang voor Italië. Deze economische neergang zou het gevolg zijn geweest van de openstelling van de Atlantische handelsroutes, en de herhaalde buitenlandse invasies en interventies door zowel Frankrijk als het Spaanse Rijk.

Achtergrond

Noord-en Midden-Italië in de late middeleeuwen

Italië in 1328.

Tegen de late middeleeuwen (vanaf circa 1300), waren Latium - het hart van het vroegere Romeinse Rijk - en Zuid-Italië armer dan het noorden. Rome was een stad van oude ruïnes, en de Pauselijke Staten waren een losjes bestuurde staat, kwetsbaar voor externe bemoeienissen zoals die van Frankrijk en later die van Spanje. Het pausdom werd getart door Frankrijk dat onder druk van koning Filips de Schone een paus in het Zuid-Franse Avignon installeerde. In het zuiden was Sicilië al geruime tijd onder vreemde overheersing geweest, eerst door de Arabieren en later door de Noormannen. Sicilië kende periodes van voorspoed tijdens het 150 jaar durende Emiraat van Sicilië, en later tijdens twee eeuwen in het Normandische Koninkrijk en het Koninkrijk van de Hohenstaufen maar daar kwam in de late middeleeuwen een einde aan.

Noord-en Midden-Italië werden uiteindelijk veel welvarender, en de stadstaten behoorden tot de rijkste regio’s van Europa. Als gevolg van de kruistochten ontstonden duurzame handelsrelaties met de Levant, en de Vierde Kruistocht had veel gedaan om de grootste commerciële rivaal, het Byzantijnse Rijk, uit te schakelen, waardoor handelsbetrekkingen met Venetië en Genua konden worden opgevoerd. De belangrijkste handelsroutes uit het oosten passeerden doorheen het Byzantijnse Rijk of de Arabische landen en deden verder de havens van Genua, Pisa en Venetië aan. Luxegoederen gekocht in de Levant, zoals specerijen, kleurstoffen en zijde, werden geïmporteerd in Italië en daarna doorverkocht in heel Europa. Ook profiteerden de meer in het binnenland gelegen stadstaten van de rijke landbouwgronden van de Po vallei. Van groot belang in het mechanisme van de economische uitwisseling tussen Frankrijk, Duitsland en de Lage Landen waren Foires de Champagne, een reeks handelsbeurzen die werden georganiseerd in de streek van de Champagne. Over het land en en langs de rivieren werden daar massa’s goederen naartoe gebracht zoals wol, tarwe en edele metalen. De groei van de handel stimuleerde ook landbouw en mijnbouw. Door de ontwikkeling van de handel kon het noorden van Italië, hoewel het niet rijker aan grondstoffen was dan vele andere delen van Europa, toch gedijen. Florence werd een van de rijkste steden van Noord-Italië, wat het voornamelijk te danken had aan zijn wollen textielproductie onder toezicht van zijn dominante handelsgilde, de Arte della Lana. Wol werd geïmporteerd uit Noord-Europa (en in de 16e eeuw uit Spanje) en de uit het oosten afkomstige kleurstoffen werden gebruikt om textiel te maken van hoge kwaliteit.

De Italiaanse handelsroutes van het Middellandse Zeegebied speelden ook een rol van betekenis bij de verspreiding van kennis en cultuur. De recuperatie van verloren gegane Griekse klassieke teksten, mede dankzij Arabische bijdragen, speelde een belangrijke rol in de heropleving van de middeleeuwse filosofie in de renaissance van de twaalfde eeuw. In de 15e eeuw vluchtten geleerde Griekse geleerden na het beleg van Byzantium door de Ottomanen naar Italië, en hun taalkundig werk zou tijdens de renaissance een stimulans betekenen voor linguïstische studies aan de nieuw opgerichte academies van Florence en Venetië. Immers, deze Byzantijnen ontvluchtten de Turken, waarbij zij soms kostbare manuscripten met zich meebrachten, en natuurlijk ook hun kennis van het (oud)Grieks. Hiermee leverden zij een cruciale bijdrage aan de Italiaanse renaissance. Humanistische geleerden doorzochten kloosterbibliotheken voor oude handschriften en herontdekten zo Tacitus en andere Latijnse auteurs. Met Vitruvius kwamen de de architectonische principes van de oudheid opnieuw aan het licht en renaissancekunstenaars werden aangemoedigd om de verwezenlijkingen van deze Ouden te overtreffen (in de geest van de schilder Apelles, over wiens wedstrijd met collega-schilder Protogenes zij hadden gelezen).

Dertiende eeuw

In de 13e eeuw kende een groot deel van Europa een sterke economische groei. De handelsroutes van de Italiaanse staten waren verbonden met die van de belangrijke Middellandse-Zeehavens en later ook met de Hanzesteden van de Oostzee en de noordelijke regio’s van Europa. Samen vormden zij, voor het eerst sinds de 4e eeuw, een Europees economisch netwerk. De stadstaten van Italië breidden tijdens deze periode enorm uit en werden de facto volledig onafhankelijk van het Heilige Roomse Rijk. Met uitzondering van het Koninkrijk Napels hielden vreemde machten hun legers buiten Italië. Gedurende deze periode werd een moderne commerciële infrastructuur ontwikkeld met dubbel boekhouden, naamloze vennootschappen, een internationaal banksysteem, een gesystematiseerde markt voor vreemde valuta, verzekering, staatsschuld en overheidsschuld.[3] Florence werd het centrum van deze financiële sector en de gouden florijn werd de belangrijkste valuta van de internationale handel.

De nieuwe heersende koopmansklasse paste het feodale aristocratische model aan haar behoeften aan. Een kenmerk van de hoge middeleeuwen in Noord-Italië was de opkomst van de stedelijke communes die gebroken hadden met de controle door bisschoppen en plaatselijke graven. In een groot deel van de regio was de landadel armer dan de stedelijke patriarchen die zich in de hoogmiddeleeuwse geldeconomie door de inflatoire stijging verrijkt hadden. De toename van de handel tijdens de vroege renaissance versterkte deze evolutie nog. Het verval van het feodalisme en de opkomst van de steden beïnvloedden elkaar ook. Zo was er bijvoorbeeld veel vraag naar luxegoederen, wat leidde tot een toename van de handel en een groter aantal handelaars die op hun beurt meer luxegoederen eiste. Deze veranderingen verleenden de handelaren bijna volledige controle over de regeringen van de Italiaanse stadstaten, wat ook weer de handel stimuleerde. Een van de belangrijkste gevolgen van deze politieke controle was veiligheid. Voordien liepen degenen die extreme rijkdom vergaarden in een feodale staat voortdurend het risico van inbeslagname door de monarchen, tot en met het verlies van de gronden die ze bezaten. Meer noordelijk gelegen staten behielden echter wel veel middeleeuwse wetten die de handel ernstig belemmerden, zoals de wet tegen woekerrente en het verbod op handel met niet-christenen. In de stadstaten van Italië werden deze wetten ingetrokken of herschreven. [4]

Veertiende-eeuwse recessie

De 14e eeuw was voor Europa een periode van economische recessie. Er kwam een einde aan de middeleeuwse warme periode en de temperaturen daalden zodanig dat er vanaf de 15e eeuw zelfs sprake was van een Kleine IJstijd. Door deze verandering in het klimaat verminderde de landbouwproductie aanzienlijk, wat leidde tot herhaalde hongersnoden, nog verergerd door de snelle bevolkingsgroei van de voorgaande decennia. De Honderdjarige Oorlog tussen Engeland en Frankrijk verstoorde in heel Noordwest-Europa de handel en in het oosten begon het Ottomaanse Rijk uit te breiden in de gehele regio. De meeste verwoestingen richtte de Zwarte Dood aan, die dichtbevolkte noordelijke Italiaanse steden na steeds weerkerende epidemieën teisterde. Florence, bijvoorbeeld, had voor de pest een bevolking van 45.000 die in de daaropvolgende 47 jaar afnam met 25 tot 50 procent.[5] Als gevolg van deze rampen braken er onlusten uit, zoals de opstand van de Florentijnse textielarbeiders, de Ciompi, in 1378.

Paradoxaal genoeg was het juist in deze periode van instabiliteit dat de eerste renaissancefiguren, zoals Dante en Petrarca, op het voorplan kwamen, en de eerste tekenen van de renaissancekunst te zien waren in het realisme van Giotto. Verondersteld wordt dat de rampen van de 13e eeuw die de bevolking hadden getroffen ook een tekort van arbeidskrachten hadden veroorzaakt, waardoor het overblijvende deel van de Europese bevolking rijker en beter gevoed was en meer overschot te besteden had aan luxegoederen zoals kunst en architectuur. Daarnaast zou de ineenstorting van de Bardi- en Peruzzibanken de weg openen voor de Medici in Florence. De historicus Roberto Lopez Sabatino stelt zelfs dat de economische ineenstorting een van de belangrijkste oorzaken was van de renaissance.[6]

Rol van Florence

Cosimo de Medici de Oude, door Jacopo da Pontormo
Het Palazzo Vecchio in Florence

Florence staat nu bekend als de bakermat van de renaissance. Gedurende de 14e, 15e en 16e eeuw maakte Florence, de belangrijkste stad in Toscane, een ongekende culturele bloei door. Tegen 1425 had Florence 60.000 inwoners en was het een onafhankelijk bestuurde stadstaat. De stad dankte haar welvaart vooral aan een bloeiende wolnijverheid en de fabricage van wollen stoffen.
Het waren ook enkele Florentijnse schrijvers die het beeld van de renaissance bepaalden. In de 14e eeuw waren dat Dante, Petrarca en Boccaccio. Machiavelli (†1527) leverde een belangrijke bijdrage aan de politieke theorie.

Gedurende de 15e eeuw maakten de Medici, een geslacht van kooplieden en bankiers, zich geleidelijk aan meester van de macht in de republiek. De familie dankte haar rijkdom aan Giovanni de’ Medici (1360-1429). Giovanni’s zoon, Cosimo de’ Medici (1389-1464), genoot de steun van de armere lagen van de bevolking. Hoewel de republikeinse instellingen werden gehandhaafd, beheerste hij de politiek. Lorenzo il Magnifico (1449-1492), diens kleinzoon, genoot vooral faam als dichter, kunstkenner en mecenas.

Twaalf kunstenaarsgilden reguleerden de handel en vormden de basis voor het commerciële succes van Florence. Rijke leden van de gilden bekleedden belangrijke posities in het bestuur en behoorden tot de invloedrijkste burgers van de samenleving. Het Palazzo Vecchio, gebouwd in 1299, was het thuis van de Florentijnse gilden. Het functioneerde als de zetel van de gemeentelijke overheid en het hart van de Florentijnse cultuur. Hier was het dat de 5000 gildeleden, die ook stemrecht bezaten, bijeenkwamen om stadszaken te bespreken en beslissingen te nemen. Onder hen bevonden zich behalve textielarbeiders en bankiers ook metselaars en bouwers, beeldhouwers, advocaten en notarissen.

De factie van de Medici nam Florence, dat al sinds 1115 een republiek was, volledig over nadat Cosimo de’ Medici uit ballingschap terugkeerde. De renaissancebeweging begon ook onder zijn regering. Hij was het die Niccolò Niccoli (1364 – 1437) aantrok, een enthousiast verzamelaar en kopiist van Oudgriekse manuscripten. Onder diens invloed werd Florence al snel een centrum van het humanisme.

Cosimo’s enthousiaste patronaat bezorgde Florence een reputatie als leidende renaissancestad. Hij gaf opdrachten aan onder meer Donatello, Brunelleschi en Michelozzo. Al deze commissies kostten Cosimo meer dan 600.000 Italiaanse florijnen.

Verspreiding over Italië

De idealen van de renaissance verspreidden zich vanuit Florence naar zijn Toscaanse buurstaten, zoals Siena en Lucca. De Toscaanse cultuur werd al snel het model voor alle staten van Noord-Italië, en de Toscaanse taalvariant van het Italiaans werd (vooral in de geschreven literatuur) dominant in de hele regio. Toen Francesco Sforza in 1447 aan de macht kwam in Milaan transformeerde hij in hoog tempo deze middeleeuwse stad tot een belangrijk centrum van kunst en wetenschap. Een van de geleerden die hierdoor werd aangetrokken was de architect en humanist Leone Battista Alberti die een belangrijke rol zou spelen in de theorie van de renaissancekunst. Hertog Francesco Sforza liet onder meer het Ospedale Maggiore bouwen en restaureerde het Palazzo dell’Arengo. De Sforza’s waren bevriend met de Milanese de’ Medici-familie. Samen stabiliseerden zij de onderlinge betrekkingen tussen de steden met de Vrede van Lodi en andere verdragen zodat een lange periode van vrede aanbrak voor heel Italië. Dit schiep een uitzonderlijk gunstig klimaat voor de bloei van de kunsten en letteren.

Venetië, een van de rijkste Italiaanse steden als gevolg van zijn controle over de Adriatische Zee, werd ook een centrum voor renaissancecultuur, met name van architectuur. Net als Florence was Venetië tijdens de renaissance een republiek. Eigenlijk was het renaissancistische Venetië eerder een ’rijk’, dat heerste over een deel van het grondgebied van het huidige Italië en een groot deel van de Adriatische kust en vele eilanden controleerde. Het stabiele politieke klimaat en de bloeiende handelseconomie hadden de periode van de Zwarte Dood en de val van handelspartner Constantinopel goed doorstaan. Die gezonde economie was net als in Florence een belangrijke factor die de bloei van de kunsten bevorderde. Het trok heel wat kunstenaars aan die in Venetië opdrachten van rijke patroons konden krijgen.

Ook kleinere steden kwamen door patronaat onder invloed van de renaissance: Ferrara en Mantua onder de Gonzaga-familie en Urbino onder Federico da Montefeltro.

In Napels werd de renaissance ingeluid onder het beschermheerschap van Alfonso I, die Napels in 1443 veroverde. Kunstenaars als Francesco Laurana en Antonello da Messina, en schrijvers zoals de dichter Jacopo Sannazaro en de humanistische geleerde Angelo Poliziano verleende hij de nodige hulp en aanmoediging. In de periode van de onderkoningen groeide de bevolking van Napels uit van 100.000 tot 300.000 inwoners. In Europa was alleen Parijs meer bevolkt. De belangrijkste van de onderkoningen was Pedro Álvarez de Toledo. Hij introduceerde zware belastingen maar verbeterde ook het uitzicht van Napels. Zo liet hij de hoofdstraat (die nog steeds zijn naam draagt) verbreden, zorgde voor verharde wegen, liet oude gebouwen restaureren en nieuwe gebouwen optrekken en de stadswal versterken.

Rome bleef die eerste jaren wat achterop. Ook al keerde in 1417 het pausdom terug, de stad bleef arm en grotendeels een ruïne. Onder paus Julius II begon vanaf de 16e eeuw voor de pauselijke staten en voor Rome in het bijzonder een gouden eeuw. Deze paus stimuleerde de ontwikkeling van wetenschap en humanisme. Toen het pausdom onder de controle viel van de rijke families uit het noorden, zoals de Medici en de Borgia’s, begon de geest van de renaissancekunst en -filosofie het Vaticaan sterk te beïnvloeden. Paus Sixtus IV zette het werk van Nicolaas V verder en gaf opdracht tot de bouw van de Sixtijnse Kapel. Paus Sixtus V zette dan weer aan tot een grote Romeinse stadsuitbreiding.

Kunstenaars en architecten bleven gewoonlijk niet in de stad waar ze geboren waren. Al naargelang de opdrachten die ze kregen verbleven ze soms jaren in een andere stad. Michelangelo bijvoorbeeld, een uit Caprese afkomstige Toscaan, werkte jaren in Rome. Rafaël Santi werd geboren in Urbino, ging naar Florence om zich te inspireren op de stijl van Michelangelo en Leonardo da Vinci, en trok enkele jaren later naar Rome om daar te gaan werken. Het hiernavolgende overzicht geeft een indruk van de invloed van de renaissance op een aantal grote Italiaanse steden, en de kunstenaars en mecenassen die daarbij van belang zijn geweest.

Siena

Panoramisch zicht op Siena

De Siënese schilderschool bloeide in Siena tussen de 13e en 15e eeuw. Voor een tijdje kon ze zelfs wedijveren met Florence, maar ze had een eerder conservatief, decoratief karakter en als dusdanig was zij meer een uitloper van de laatgotische kunst. De belangrijkste vertegenwoordigers waren Duccio wiens werk Byzantijnse invloed toont, zijn leerling Simone Martini, Pietro en Ambrogio Lorenzetti, Domenico di Bartolo en Taddeo di Bartolo, Sassetta en Matteo di Giovanni. In vergelijking met de naturalistische Florentijnse kunst drukt het mystieke zijn stempel meer op de Siënese kunst. Dit wordt uitgedrukt in uitbeeldingen van wonderbaarlijke gebeurtenissen en een vaak dromerig kleurgebruik. In de 16e eeuw werkten de maniëristen Beccafumi en Il Sodoma daar. Baldassare Peruzzi was weliswaar geboren en opgeleid in Siena, maar in zijn belangrijkste werken en zijn stijl weerspiegelt zich de invloed van zijn lange carrière in Rome. De economische en politieke achteruitgang van Siena in het Cinquecento en de uiteindelijke onderwerping aan Florence remde de eigen ontwikkeling van de Siënese kunst af. Een groot deel van de Siënese kunstwerken is in kerken en openbare gebouwen bewaard gebleven. Ook Siena zelf blijft een opmerkelijk goed bewaard gebleven laatmiddeleeuwse Italiaanse stad.

Ook in de beeldhouwkunst gold dat Siena langer dan Florence onder de invloed bleef van de gotische kunst. Dat is bijvoorbeeld te merken in het werk van Jacopo della Quercia (1371—1438), een tijdgenoot van Donatello. Zijn vroegste werk was duidelijk gotisch van karakter, en het was pas later dat zijn stijl door motieven uit de klassieke oudheid werd beheerst. Mettertijd kreeg zijn werk een meer dramatisch karakter, zoals in de reliëfs van de Sint-Petroniusbasiliek in Bologna, een kwaliteit die we later ook terugvinden in Michelangelo’s sculpturen.

Bekende architecten uit Siena waren onder meer Francesco di Giorgio, Francesco di Giorgio (Basilica dell'Osservanza, 1490), Baldassare Peruzzi (ontwerp en decoratie van de Villa Farnesina in Rome) en Francesco di Giorgio (architect, beeldhouwer en schilder die onder meer de Palazzo Ducale in Urbino ontwierp).

Venetië

Venetiaanse bouwkunst in de renaissance

Net als Florence was Venetië tijdens de renaissance een republiek. Eigenlijk was het renaissancistische Venetië eerder een ’rijk’, dat heerste over een deel van het grondgebied van het huidige Italië en een groot deel van de Adriatische kust en vele eilanden controleerde. Het stabiele politieke klimaat en de bloeiende handelseconomie hadden de periode van de Zwarte Dood en de val van handelspartner Constantinopel goed doorstaan. Die gezonde economie was net als in Florence een belangrijke factor die de bloei van de kunsten bevorderde. Het trok heel wat kunstenaars aan die in Venetië opdrachten van rijke patroons konden krijgen.

Republiek Venetië, ca. 1450

Als belangrijke handelshaven was Venetië ook goed in staat om afzetmarkten te vinden voor de producten van de decoratieve kunst. De hele republiek krioelde dan ook van pottenbakkers, glazeniers, houtbewerkers, kantwerkers en beeldhouwers die zich evenals de schilders van een goed inkomen konden verzekeren.

De overheid en de religieuze gemeenschappen van Venetië sponsorden de creatie van bouwwerken, decoraties, standbeelden en schilderijen. Ook woningen van rijke particulieren werden vaak ingericht alsof het kleine paleizen met indrukwekkende gevels waren en ook daar vonden de kunstenaars dus patronage. Dankzij zijn rijkdom aan renaissancistische architectuur en decoratie is Venetië nu nog steeds een van de grootste toeristische attracties van Europa.

Venetiaanse kunstenaars en ambachtslieden verenigden zich in gilden, die ervoor zorgden dat de leden naar behoren werden vergoed voor hun diensten. Er waren gilden voor houtsnijders, steenbewerkers, schilders, enz. Wanneer wordt gesproken van de Venetiaanse ’School’ van de schilderkunst, is dit vrij letterlijk bedoeld. Er waren werkelijk scholen (’scuola’) met een eigen stijl en techniek en ze waren ook zeer selectief over wie er deel van mocht uitmaken. Samen bewaakten zij de Venetiaanse kunstmarkt zodanig dat men zelfs moeilijk schilderijen kon kopen die buiten die scholen waren geproduceerd.

De geografische ligging van Venetië maakte het minder gevoelig voor invloeden van buitenaf. Deze factor heeft waarschijnlijk veel bijgedragen aan haar uniek herkenbare artistieke stijl. Kunstcritici spreken bijvoorbeeld lovend over het bijzondere ’Venetiaanse licht’ dat in de schilderijen wordt weergegeven. Al deze factoren en kenmerken leidden tijdens de renaissance tot de geboorte van een aparte schilderschool die bekend is geworden als de Venetiaanse School. Vroege meesters waren de families Bellini, Giorgione, Titiaan, Tintoretto en Veronese.

Ook Venetië produceerde zijn eigen onafhankelijke school van beeldhouwers. De gotische stijl had in Venetië zoveel navolging gekregen dat hij zijn invloed deed blijven gelden. Zo is er sprake van een overgangsperiode waarin gotische motieven naast die van de renaissance gebruikt werden. Hiertoe behoort Bartolomeo Bon (fl. 1450) die de decoratie van de Porta della Carta van het Dogepaleis creëerde. Het werk van Pietro Lombardo (fl. 1500), dat onder meer de graftombes voor de doge Nicolo Marcello omvat, behoort reeds tot de naturalistische, klassieke fase van de renaissance.

Bologna

Jacopo della Quercia: sculptuur aan de ingang van de Sint-Petroniusbasiliek
Onafgewerkte gevel van de Sint-Petroniusbasiliek in Bologna
Links: Panoramisch zicht op Bologna. Rechts: Piazza Maggiore
Zie ook Bolognese School

Na de voorspoedige jaren onder de heerschappij van Taddeo Pepoli (1337-1347), viel Bologna toe aan de Visconti’s van Milaan, maar keerde in 1360 terug binnen de pauselijke invloedssfeer onder kardinaal Gil de Albornoz. De volgende jaren wisselden republikeinse regeringen elkaar af, zoals die van 1377, waarin de bouw van de Sint-Petroniusbasiliek en de Loggia dei Mercanti werd begonnen. De families van de stad waren voortdurend in gevechten verwikkeld tot onder de familie Bentivoglio de rust terugkeerde. Sante Bentivoglio (1445-1462) en Giovanni II Bentivoglio (1462-1506) maakten van Bologna een echte kunststad met opmerkelijke architecten en schilders.

Bologna heeft zijn opvallend middeleeuwse en renaissancekarakter weten te bewaren in gebouwen als het Palazzo Comunale (13e en 15e-16e eeuw), het in renaissancestijl opgetrokken Palazzo del Podesta, het paleis van koning Enzio (13e eeuw), de kerk van Santo Stefano, de kerk van San Giacomo Maggiore (opgericht in 1267, grote veranderingen in de 15e eeuw), en de basiliek van San Petronio met een 15e-eeuwse ingang van beeldhouwer Jacopo della Quercia. De bouw van deze Sint-Petroniusbasiliek van architect Antonio di Vicenzo begon in 1390 en duurde enkele eeuwen. Zij was oorspronkelijk bedoeld om groter te zijn dan de Sint-Pietersbasiliek van Rome, maar dat is er niet van gekomen.

Tijdens de renaissance was Bologna ook de enige Italiaanse stad waarin vrouwen de kans kregen om in gelijk welk beroep te excelleren. Zo mochten vrouwen ook lid worden van een gilde, wat in die tijd in Italië zeer uitzonderlijk was. Sommigen hadden zelfs de kans om een diploma te behalen aan de universiteit. De 11e-eeuwse universiteit van Bologna was trouwens ook de eerste universiteit van Europa.

Napels

Panoramisch zicht op de Baai van Napels

In 1442 veroverde de Aragonese koning Alfonso I Napels. De nieuwe dynastie verbeterde de handel door de nauwe betrekkingen met het Iberisch Schiereiland en maakte van Napels een centrum van de Italiaanse renaissance. Kunstenaars die in deze periode in Napels werkten zijn Francesco Laurana, Antonello da Messina, Jacopo Sannazaro en Angelo Poliziano. Na de korte verovering door Karel VIII van Frankrijk in 1495, werd Napels in 1501 opnieuw verenigd onder Spaanse heerschappij.

In de periode van de onderkoningen groeide de bevolking van Napels uit van 100.000 tot 300.000 inwoners. In Europa was alleen Parijs meer bevolkt. De belangrijkste van de onderkoningen was Pedro Álvarez de Toledo. Hij introduceerde zware belastingen maar verbeterde ook het uitzicht van Napels. Zo liet hij de hoofdstraat (die nog steeds zijn naam draagt) verbreden, zorgde voor verharde wegen, liet oude gebouwen restaureren en nieuwe gebouwen optrekken en de stadswal versterken. Zo werd Napels tegen 1560 de grootste en best versterkte stad in het Spaanse rijk. In de 16e en 17e eeuw was Napels de thuisbasis van grote kunstenaars als [[[Caravaggio (schilder)|Caravaggio]], Salvator Rosa en Bernini, filosofen als Bernardino Telesio, Giordano Bruno, Tommaso Campanella en Giambattista Vico, en schrijvers zoals Gian Battista Marino. De Napolitaanse kunstenaar en architect Pirro Ligorio werd beroemd als ontwerper van de watertuinen van de Villa d'Este in Tivoli .

Milaan

Italiaanse renaissance in Milaan
Castello sforzesco (Bramante)
Castello sforzesco (Bramante)
Basiliek van Sant’Ambrogio
Basiliek van Sant’Ambrogio
Palazzo Talenti
Palazzo Talenti
Palazzo Talenti 
Santa Maria delle Grazie
Santa Maria delle Grazie
Santa Maria delle Grazie 

Pas nadat er een einde was gekomen aan de republiek, werd Milaan een van de leidende steden van de renaissance. Met de verovering van Milaan door Francesco Sforza in 1450 begon voor de stad een bloeiperiode van kunsten en wetenschappen onder de familie Sforza. Hertog Francesco Sforza liet onder meer het Ospedale Maggiore bouwen en restaureerde het Palazzo dell’Arengo. De Sforza’s waren bevriend met de Milanese de’ Medici-familie. Samen stabiliseerden zij de onderlinge betrekkingen tussen de steden met de Vrede van Lodi en andere verdragen zodat een lange periode van vrede aanbrak voor heel Italië. Dit schiep een uitzonderlijk gunstig klimaat voor de bloei van de kunsten en letteren. Ook de humanistische schrijver Francesco Filelfo werkte aan het hof van de Sforza’s. Francesco’s opvolger als hertog van Milaan, Galeazzo Maria Sforza, wierp zich vooral op als beschermheer van de muziek. Hij trok ook musici en componisten aan uit de Franco-Vlaamse School om voor hem missen en motetten te componeren. Een van de zonen van Francesco, Ludovico Sforza, werd later bekend als patroon van Leonardo da Vinci en andere kunstenaars. Onder zijn bewind beleefde de Milanese renaissance een hoogtepunt. Kunstenaars en ambachtslieden maakten het hof van Milaan tot een van de mooiste van Italië. Ludovico zette het werk aan de Dom van Milaan verder, verbreedde de straten van zijn hoofdstad en versierde de stad met tuinen.

De architect Bramante was Milanees van 1478 tot 1500. Hij werkte mee aan de decoratie van de kerk van Santa Maria presso San Satiro, de pastorie en het klooster van de Basiliek van Sant’Ambrogio, de apsis van de kerk van Santa Maria delle Grazie in Milaan, het Piazza Ducale (hertogelijk plein) en het Castello Sforzesco in Vigevano.

Leonardo da Vinci verbleef van 1482 tot 1500 in de hertogelijke stad en schilderde onder meer Maagd op de rotsen (La Vergine delle Rocce), Portret van een muzikant (Ritratto di musico) en De dame met de hermelijn. Daarenboven werkte hij in de periode 1494 tot 1498 aan Het Laatste Avondmaal (L’Ultima Cena) in de refter van het klooster van Santa Maria delle Grazie.

Eveneens werkten en woonden aan het hof van Milaan: de schilders Giovanni Ambrogio de Predis, Andrea Solari en Franchino Gaffurio, de architecten en beeldhouwers Giovanni Antonio Amadeo en Cristoforo Solari.

Genua

Genua omstreeks 1490 - de Via XX settembre - het Palazzo Ducale op de Piazza Matteotti
Zicht op Genoa in Italië, rond 1490.
Zicht op Genoa in Italië, rond 1490.
Zicht op Genoa in Italië, rond 1490. 
Genova - Via XX settembre
Genova - Via XX settembre
Genova - Via XX settembre 
Genova-Palazzo Ducale da Piazza Matteotti
Genova-Palazzo Ducale da Piazza Matteotti
Genova-Palazzo Ducale da Piazza Matteotti 

Genua was al vóór 1100 een van de onafhankelijke Italiaanse stadstaten. In die tijd heerste de keizer van het Heilige Roomse Rijk over dit gebied en was de bisschop van Genua de president van de stad. De feitelijke macht berustte echter bij een aantal jaarlijks door een volksvergadering verkozen consuls. Genua was samen met Venetië een van de zogenaamde ’maritieme republieken’ en bezat een machtige vloot. Deze voorspoed bleef echter niet duren. De Zwarte Dood overspoelde in 1347 Europa vanaf de Genuese handelspost Caffa aan de Zwarte Zee. Genua stortte economisch en demografisch in elkaar. Genua besloot om het Venetiaans regeringsmodel te volgen en koos voortaan een doge. Na verdere verzwakking door de oorlogen met Venetië kwam Genua kortstondig onder beheer van Frankrijk (1394-1409) en werd daarna door de Visconti van Milaan bestuurd. Genua recupereerde economisch in de periode van de ontdekkingsreizen (met onder meer Columbus, die een tiende van zijn inkomsten aan Genua gaf).

Ook tijdens zijn latere bloeiperiode in de 16e en 17e eeuw - de tijd van de late renaissance en de barok - trok Genua vele kunstenaars aan, waaronder Rubens, Caravaggio en Van Dyck. De beroemde architect Galeazzo Alessi (1512-1572) ontwierp vele prachtige paleizen voor de stad en vijftig jaar later ontwierp Bartolommeo Bianco (1590-1657) het centrale gebouw van de Universiteit van Genua. Een aantal Genuese barok- en rococo-kunstenaars vonden ook in andere steden werk.

Rome

Romeinse bouwkunst in de renaissance
Porta Pia van Michelangelo
Porta Pia van Michelangelo
Porta Pia van Michelangelo 
Sint-Pietersbasiliek
Sint-Pietersbasiliek
Sint-Pietersbasiliek 
Palazzo Quirinale
Palazzo Quirinale
Palazzo Quirinale 


De grote transformatie van Rome begon onder paus Nicolaas V (1447), die door zijn bouwinspanningen veel van de stad vernieuwde. De humanistische geleerde Enea Silvio Piccolomini werd paus Pius II in 1458 en hij stimuleerde de ontwikkeling van wetenschap en humanisme. Toen het pausdom onder de controle viel van de rijke families uit het noorden, zoals de Medici en de Borgia’s, begon de geest van de renaissancekunst en -filosofie het Vaticaan sterk te beïnvloeden. Paus Sixtus IV zette het werk van Nicolaas V verder en gaf opdracht tot de bouw van de Sixtijnse Kapel. De pausen werden ook steeds meer wereldlijke heersers en de Pauselijke Staten werden door een reeks van „krijger-pausen” omgevormd tot een gecentraliseerde macht. Paus Sixtus V zette dan weer aan tot een grote Romeinse stadsuitbreiding.

Rome leek zijn onafhankelijkheid te verliezen in de beeldhouwkunst door het verdwijnen van de Cosmati-school. Zijn opmerkelijkste 15e-eeuwse monumenten werden dan ook door beeldhouwers van andere scholen gemaakt: Donatello en Antonio del Pollaiolo, Mino da Fiesole en Andrea Bregno. Dit leidde tot een zeker eclecticisme, want vaak werkten kunstenaars met een eigen stijl aan hetzelfde monument. Rome leverde zelf weinig beeldhouwers van formaat op. Paolo Romano (ook ’Taccone’ of ’Tuccone’ genoemd) vertoonde een ’Romeinse’ voorkeur voor in een ronde opgestelde figuren, maar zijn stijl was voor de rest schatplichtig aan Isaia da Pisa. Evenmin kan Giovanni Cristoforo Romano beschouwd worden als vertegenwoordiger van een Romeinse school. Hij week uit naar Lombardije en werkte daar in de Milanese stijl. De beroemdste architect en beeldhouwer in Rome was Michelangelo, maar ook hij was een Toscaans ’immigrant’ die gedurende enkele perioden van zijn leven in Rome werkte.

Verdere verbreiding

Bestand:1706 de la Feuille Map of Italy - Geographicus - Italy-lafeuille-1706.jpg
Kaart van Italië uit 1706

Italië zou in Europa tot in de 17e eeuw toonaangevend blijven op artistiek gebied. Gestimuleerd door initiatieven van het Franse hof nam Frankrijk in de loop van deze eeuw echter deze rol over. De in 1648 opgerichte Koninklijke academie voor beeldhouw- en schilderkunst te Parijs overtrof in faam zelfs die van Florence (de Accademia delle Arti del Disegno), die in 1563 door Giorgio Vasari als eerste kunstacademie van Europa was opgericht. Ook de academie van Rome werd in belang en uitstraling door de Franse overvleugeld en het was vooral de Parijse kunstacademie die richtinggevend zou worden voor het academisch kunstonderwijs in Europa in de 17e en 18e eeuw.

De verbreiding van het erfgoed van de renaissance, met name van de beeldende kunsten, verliep langs drie wegen:

  1. via kunstenaars uit andere landen die naar Italië reisden om persoonlijk kennis te maken met de kunstwerken van Rafaël, Michelangelo en andere Italiaanse meesters.
  2. via patronaat van heersers uit andere landen die Italiaanse kunstenaars uitnodigden om aan hun hof te komen werken. Zo heeft Leonardo da Vinci enkele jaren aan het hof van de Franse koning Frans I gewerkt.
  3. doordat kunstenaars uit het noorden schilderijen en voornamelijk gedrukte prenten van Italiaanse kunstenaars onder ogen kregen.

In het bijzonder het lineaire perspectief en de precieze uitbeelding van de menselijke anatomie maakten veel indruk op kunstenaars buiten Italië. De landen die in contact kwamen met de Italiaanse renaissancecultuur assimileerden nooit klakkeloos de voorbeelden van de Italianen, maar ontwikkelden hun eigen ’nationale’ varianten van bijvoorbeeld architectuur en schilderkunst. Zo ontstond in Frankrijk de School van Fontainebleau die zich weliswaar had geïnspireerd op Italiaanse voorbeelden, maar toch een heel eigen karakter kreeg.

Ook de kunstenaars en architecten uit de Nederlanden namen niet zomaar klakkeloos thema’s en technieken van Italiaanse meesters over, maar gaven er een eigen invulling aan. De eerste Noord-Nederlandse academies werden tegen het einde van de 17e eeuw opgericht. De situatie voor kunstenaars in de Republiek der Nederlanden verschilde echter aanzienlijk van die van hun Italiaanse collega’s. Nederlandse beeldende kunstenaars kregen nauwelijks opdrachten van het hof, wat niet lag aan de kwaliteit van deze schilders, maar aan het feit dat ze er de voorkeur aan gaven niet-klassieke onderwerpen uit te beelden. Het hof verleende de opdrachten dan ook vaak aan buitenlandse kunstenaars. Ook van de kant van de clerus konden Noord-Nederlandse kunstenaars weinig opdrachten verwachten, omdat het strenge calvinisme afbeeldingen in kerken en andere gebouwen verbood. De schilderkunst van de Gouden Eeuw kreeg hier dus een heel ander gezicht dan die van bijvoorbeeld Frankrijk. Men schilderde voornamelijk landschappen, portretten en stillevens voor welgestelde burgers. Het classicisme zou als reactie tegen het naturalisme tegen het einde van de 17e eeuw echter ook invloed krijgen in de Nederlanden. De kunst van de Vlaamse Primitieven (of Vroeg-Nederlandse schilderkunst) - zie bijvoorbeeld Jan van Eyck - valt samen met de Italiaanse renaissance, maar wordt toch vaak als een aparte kunststroming beschouwd die sterker aanleunt tegen de middeleeuwse kunstopvattingen.

Zie verder

Cultuur

Tijdens de Italiaanse renaissance worden politieke theorie, kunsttheorie, literaire theorie en muziektheorie meer autonoom. De kunsten nemen typische vormen aan die hen onderscheidden van eerdere periodes:

Bij ’Italiaanse renaissance’ wordt vaak vooral gedacht aan de kunstwerken die tijdens deze periode werden voortgebracht: de fresco’s, schilderijen, beelden, gebouwen enz. Wat daarbij echter over het hoofd wordt gezien, is dat tijdgenoten zich toen eerder zouden beroemd hebben op het herontdekken van de teksten uit de antieke oudheid en wat dat teweeg had gebracht: in hun ogen niets minder dan de heropleving van de beschaving. Humanisten hulden zich bijvoorbeeld net als de Romeinen in toga’s en bezaten een hogere maatschappelijke positie dan een beeldend kunstenaar. Het kunnen schrijven van een toespraak in de stijl van Cicero of een ode zoals Horatius werd hoger gewaardeerd dan het vervaardigen van een schilderij of beeld, tenzij die kunstenaar zo veelzijdig en geniaal was als Michelangelo of Leonardo da Vinci. Een ander gevolg van de studie van de oude manuscripten die door humanisten en kritische filologen als Lorenzo Valla werd verricht was het ontstaan van wat moderne onderzoeksmethoden genoemd kunnen worden. Hier werd de eerste aanzet gegeven tot de latere moderne studie van geschiedenis en taalkunde. Omdat de passie voor oude geschriften en de kritische studie ervan leidde tot een vernieuwing in wetenschappen, kunsten en letteren, is het logisch om daarmee te beginnen.

Literatuur

Francesco Petrarca
Zie Renaissanceliteratuur voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

De hernieuwde belangstelling voor de klassieken was al bij Dante (1265-1321) merkbaar, die in de Divina Commedia zijn visionaire tocht door de hel beschrijft met Vergilius als gids aan zijn zijde. Petrarca en Boccaccio schrijven evenals Dante een deel van hun werk in de Italiaanse volkstaal. Zij stimuleren door het vertalen, navolgen en zo mogelijk overtreffen van klassieke auteurs (translatio, imitatio en aemulatio) de hernieuwde interesse in de klassieke erfenis.

Behandelingen van de renaissanceliteratuur beginnen meestal met Petrarca, die vooral bekend is vanwege zijn elegante sonnetten in de volkstaal. Zijn tijdgenoot en vriend Boccaccio is de auteur van de Decamerone, die haast onmiddellijk in heel Europa succes genoot. Andere beroemde 15e-eeuwse dichters die in de volkstaal schreven zijn Luigi Pulci (Morgante), Matteo Maria Boiardo (met het gedicht Orlando Innamorato) en Ludovico Ariosto (Orlando Furioso). Vijftiende-eeuwse schrijvers zoals de dichter Angelo Poliziano en de neoplatonische filosoof Marsilio Ficino maakten uitgebreide vertalingen uit zowel het Latijn als het Grieks. In de vroege 16e eeuw schreef Niccolò Machiavelli Il principe (De Vorst) en Castiglione Il libro del Cortegiano (Het boek van de Hoveling), die beide poogden het politieke, intellectuele en zedelijke klimaat van hun tijd te beïnvloeden. Een sleutelbegrip in Machiavelli’s postuum uitgegeven Il Principe is virtù, dat eerder als doortastendheid dan als deugd begrepen moet worden. Een heerser met virtù kon immers in het belang van de staat zijn woord breken, liegen en zelfs moorden begaan. Ondanks het feit dat het nu beschouwd wordt als een van de eerste werken over politieke filosofie, kregen Machiavelli’s theorieën niet veel gehoor bij zijn tijdgenoten. Zijn toneelstukken daarentegen, waaronder zijn meesterwerk Comedia di Callimaco: E di Lucretia (ca. 1518) zouden aan de basis liggen van een heel nieuwe theaterstijl. Door de aandacht die werd gegeven aan lokale, sociale problemen luidde zijn theaterwerk voor Europa de overgang in van de 15e-eeuwse op Latijnse komedies van Plautus en Terentius geïnspireerde werken naar het Engels renaissancetheater met William Shakespeare als bekendste vertegenwoordiger.

Van groot belang in deze hele ontwikkeling is het werk van de drukker Aldus Manutius die met zijn opgerichte Aldine drukkerij in Venetië de productie van het kleine, relatief goedkope draagbare boek heeft gestimuleerd. Hij was ook de eerste die boeken uitgaf in het Oudgrieks.

Filosofie

Zie Renaissancefilosofie voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

De filosofie van de renaissance wendde zich af van de middeleeuwse scholastieke studie van Aristoteles. Marsilio Ficino (1433-1499) vertaalde het werk van Plato en schreef daar commentaren bij die sterk bijdroegen aan de verspreiding van Plato’s leer. Veel denkers van de renaissance zijn dan ook aanhangers van het neoplatonisme, dat behalve door Ficino ook door het werk van Georgios Gemistos Plethon en Giovanni Pico della Mirandola bekend raakte in intellectuele kringen rond Florence.
Een filosofisch bastion in het denken van Aristoteles bleef de universiteit van Padua. Daar bestudeerde Pietro Pomponazzi (1462–1524) de teksten van Aristoteles zonder bemiddeling van het thomisme en Averroes. In het algemeen kan gezegd worden dat het theocentrisme van de middeleeuwen plaatsmaakte voor een antropocentrische wereldbeschouwing.

Een wijdverbreide houding onder de geleerden en auteurs van de renaissance werd het humanisme, dat beschouwd kan worden als de wereldbeschouwing van de renaissance.[7] Terwijl in de middeleeuwen God en het hiernamaals centraal stonden, ontstond in de vroegrenaissance in Italië een nieuwe wereldbeschouwing, waarbij naar het model van de klassiek-Romeinse cultuur de nadruk kwam te liggen op de menselijkheid, de ’humanitas’. Het werk van de letterkundigen en filologen kreeg later de naam ’humanisme’. De umanista legden in opvoeding en onderwijs nadruk op de studie van de klassieke teksten. De term is afgeleid van studia humanitatis, een 15e eeuw leerprogramma dat samengesteld was uit grammatica, poëzie, retorica, geschiedenis en ethiek, en dat gericht was op de verheffing van de intellectuele en zedelijke kwaliteiten van het individu. Dit ideaal werd ook de menselijke virtù genoemd. Om dit te bereiken was een hervorming van de hele cultuur nodig. Vandaar dat het renaissancehumanisme terecht als motor van de renaissance kan worden beschouwd: de onwetende en passieve middeleeuwer moest plaatsmaken voor de actieve renaissancemens die ernaar streefde het volledige potentieel van het individu te benutten.

Wetenschap

Zie Wetenschapsgeschiedenis in de Renaissance voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Hoezeer ze klassieke geleerden als Plato, Galenus en Archimedes ook bewonderden, het hield intellectuelen uit de renaissance niet tegen om zelf de natuur te onderzoeken en hun eigen conclusies te trekken. Het blinde vertrouwen in de ouden kreeg al in de 15e eeuw een flinke deuk toen Amerika werd ontdekt. Het toonde immers aan dat de grote geograaf en astronoom Ptolemaeus ernaast zat: er waren niet drie continenten zoals hij had beweerd, maar vier. De grote verdienste van ’ingenieurs’ zoals Leonardo da Vinci die praktische oplossingen zochten voor praktische problemen, was het vertrouwen dat ze stelden in het experiment. Zo vergrootte da Vinci zijn kennis over anatomie door zelf te observeren, en als beeldhouwer verkreeg hij kennis over het gieten van metalen. Zijn studie van de baan van een projectiel hielp hem dan weer bij het ontwerpen van katapulten voor het leger. Dit was revolutionair, want in de middeleeuwen werd gewoon herhaald wat de autoriteiten uit het klassiek verleden hadden gezegd. Volgens sommige onderzoekers zou Leonardo da Vinci zelfs de ’vader van de moderne wetenschap’ kunnen worden genoemd, omwille van de experimenten die hij uitvoerde en de duidelijk ’wetenschappelijke methode’ die hij hanteerde. De wetenschap zou in deze periode echter vooral in Noord-Europa nieuw leven worden ingeblazen, met figuren als Nicolaas Copernicus, Francis Bacon en, nog later, René Descartes. In de 15e en 16e eeuw speelden Italiaanse wiskundigen een zeer belangrijke rol bij het opnieuw leven inblazen van de wiskunde. Uiteindelijk culmineerde de Italiaanse renaissance in het werk van Galileo Galilei, die in de eerste decennia van de 17e eeuw met een reeks van baanbrekende astronomische en natuurkundige werken een van de grondleggers van de wetenschappelijke methode werd.

Hoewel de renaissance geen tijd was van baanbrekende vernieuwingen op gebied van de natuurwetenschappen, kan gesteld worden dat de studie van wiskunde en geneeskunde in deze periode de aanzet was tot een ware wetenschappelijke revolutie in de 16e en 17e eeuw. De grootste intellectuele aandacht ging tijdens de Italiaanse renaissance echter naar het bestuderen van de klassieke teksten. Zo legden filologen de fundering voor de filosofie van het humanisme.

Bestand:Marsilio Ficino,von Leonardo da Vinci .jpg
Marsilio Ficino, door Leonardo da Vinci

In de 14e en 15e eeuw vormden de humanisten een nieuwe klasse van seculiere geleerden. Middeleeuwse geleerden uit de scholastiek behoorden doorgaans tot de geestelijkheid. Door de groei van de geletterdheid in steden als Florence kregen nu ook kinderen van rijke kooplieden de kans om te studeren. Terwijl in de middeleeuwen de Bijbel werd bestudeerd (exegese), grepen de vroege Italiaanse humanisten liever terug op klassieke teksten van onder meer Cicero, Vergilius en Seneca. Deze teksten hadden vaak een praktische bedoeling en waren opgesteld als dialogen, redevoeringen en verhandelingen. Bij de studie van deze teksten hadden de humanisten veel oog voor vorm en stijl, en zij onderwierpen de Griekse en Latijnse manuscripten aan een grondige analyse. Hiermee legden zij de basis voor een kritische filologie die de literaire en stilistische kenmerken van de teksten tot in detail beschreef. Een van de eerste humanisten, samen met Francesco Petrarca en Angelo Polziano, was de Florentijn Leonardo Bruni. Van hem verscheen ’Geschiedenis van het Florentijnse volk’ (Historiarium Florentinarum Libri XII), dat kan worden beschouwd als het eerste moderne geschiedenisboek. Zo was hij de eerste historicus die een driedeling van de geschiedenis maakte in de ’grote periodes’: oudheid, middeleeuwen en moderne tijd. Als secretaris van de pauselijke kanselarij en later als kanselier van Florence had hij ook veel invloed op de politiek. Andere sleutelfiguren uit de humanistische filologie zijn Lorenzo Valla (1407-1457) en Marsilio Ficino (1433-1499). Deze laatste vertaalde het werk van Plato en droeg zo weer bij tot de kennis van de klassieke filosofie.

Enkele bekende Italiaanse wetenschappers uit de renaissance:

Beeldende kunsten

’La Primavera’ van Sandro Botticelli, ca. 1478, Uffizi-museum Florence
Leon Battista Alberti
Zie Renaissancekunst voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

In de middeleeuwen werd kunst als een ambacht beschouwd, een ars mechanica die niet omwille van zichzelf werd beoefend maar gewoon met het doel iets te verfraaien of uit te beelden. Het praktische doel overheerste hierbij. Kerkgebouwen hadden in dat opzicht ook een soort functie, namelijk de mens dichter tot God te brengen en hem te sterken in wat hij geloofde, en hem waarschijnlijk ook ontzag in te boezemen. Dit werd vooral duidelijk in de gotische bouwstijl die gekenmerkt wordt door indrukwekkende, naar de hemel gerichte constructies. De bouwer en kunstenaar werd hierbij gewoon als een handwerksman gezien, niet als intellectueel.

Dit alles veranderde in de renaissance. Wat in de middeleeuwen al als artes liberales (vrije kunsten) bekend was, werd stilaan steeds belangrijker en begon deel uit te maken van een meer intellectuele visie op de beeldende kunsten. Kunst had nu een veel individueler doel en werd een intellectueel procedé, waarbij zij voor de eerste keer in de kunstgeschiedenis werd geassocieerd met de theorie van het schone. Die relatie tussen intellect en kunst vonden de humanisten ook terug in de geschriften van Plato en Aristoteles. Deze Griekse denkers zouden een grote impact hebben op de kunsttheorie van de renaissance. Uiteindelijk zou Aristoteles een grotere invloed uitoefenen en werd het verwezenlijken van schoonheid vooral door toepassing van een aantal vaste regels bepaald en niet, platonisch geïnterpreteerd, als een nabootsing van een ideaal dat eigenlijk niet te verwezenlijken was.

De traktaten van Alberti

Degene die de kunsttheorie een theoretische basis gaf, was Leon Battista Alberti. Hij schreef drie traktaten over kunst:

  1. De pictura over de schilderkunst (1435)
  2. De statua over de beeldhouwkunst (ca. 1464)
  3. De re aedificatoria over de architectuur (ca. 1452)

Deze traktaten zetten de toon voor een meer empirische (aristotelische) benadering van de beeldende kunsten. Alberti’s opvatting van kunst zou heel invloedrijk blijken en zijn ideeën over disegno, imitatio en harmonie (als herschepping van de natuur) vonden bij kunstenaars en humanisten snel ingang.

Iemand die met zijn opvattingen tegen Alberti’s nadruk op de juiste proportie en toepassing van regels inging, was de filosoof Marsilio Ficino. Hij benadrukte eerder het metafysische en het onzichtbare, iets dat niet in de materiële wereld kon worden gevonden door nabootsing van de natuur. Bij hem ging het eigenlijk meer om de inspiratie, de intuïtie en het creatieve idee, dan om de kunde van de maker. Hij volgde hierin dus meer Plato dan Aristoteles.

Door welke kunstenaars deze beide opvattingen dan wel werden nagevolgd is natuurlijk niet zo eenduidig vast te stellen. Zo schrijft Rafaël in een brief aan zijn vriend Baldassare Castiglione dat hij om een mooie vrouw te kunnen schilderen allerlei mooie onderdelen van vrouwen moet kunnen tekenen. Maar in diezelfde brief zegt hij dan weer dat hij - als die ’onderdelen’ niet beschikbaar zijn... een beroep doet op een ’certa idea’ en dat klinkt dan weer erg platonisch.

Michelangelo kan dan weer gelden als voorbeeld van een kunstenaar die zijn onderwerp meer vanuit een metafysisch perspectief benadert. Van hem is de uitspraak bekend dat hij met het onbewerkt blok marmer voor zich, het beeld er al in ziet zitten en het er gewoon moet ’uithalen’. Hij zag het kunstenaarschap eerder als een individueel talent, niet als de toepassing van vaststaande regels. Een kunstenaar moest beschikken over het ’kunstenaarsoog’ (giudizio dell’ occhio).

Bestand:Presentation of the Ring to the Doges of Venice.jpg
Schilderij van Paris Bordone met sterke perspectiefwerking: Overhandiging van de Ring aan de Doge van Venetië, 1534
Bestand:The Calling of Saint Matthew by Carvaggio.jpg
De Roeping van Sint Mattheus, toepassing van chiaroscuro door Caravaggio, omstreeks 1600
Invloed van Alberti’s ’Della Pintura’

De invloed van Alberti’s ’Della Pintura’ (Latijn: de Pictura) was aanzienlijk. Centraal in dit werk staan een aantal begrippen die ieder renaissancekunstenaar geacht werd te kennen. Twee van de belangrijkste waren:

  • historia (geschiedenis of vertelling): de voorstelling moest een verheffend verhaal vertellen. Dit werd bereikt door de personages in handeling te tonen, door hun expressie in gelaat en gebaren.
  • Compositio: De handeling moest zich binnen een perspectivische ruimte afspelen. Door houdingen en gebaren werd de compositie samengesteld. Voor de interpretatie van die houdingen moest de toeschouwer kennis hebben van het werk van klassieke auteurs zoals Cicero en Quintilianus.

Het doel van de historia was een heldere, geordende voorstelling, die de toeschouwer kon ontroeren, instrueren en verbazen.

Onderscheid met middeleeuwse kunst

Wat de renaissancekunst van middeleeuwse kunst onderscheidde was dus onder meer het volgende:

  • behalve voor Bijbelse thema’s werd nu ook voor seculiere thema’s gekozen, doordat niet alleen de kerk, maar ook rijke kooplieden en podesta’s opdracht gaven tot het maken van schilderijen en sculpturen.
  • de visie op de kunstenaar als uomo di ingegno (genie) - vooral vanaf de hoogrenaissance - waardoor het onderscheid tussen kunstenaar en intellectueel werd verkleind.
  • de invloed van het humanistisch gedachtegoed op de praktijk van het kunstenaarschap.
  • het streven naar een groter realisme; in de schilderkunst werd dit bereikt door:
    • de doorgedreven toepassing van perspectief, met als pioniers Brunelleschi en Masaccio.[8] De driedimensionale afbeelding op een plat vlak verhoogde het realisme aanzienlijk.
    • toepassing van ’het verkort’: een effect waarbij de schilder door kortere lijnen de illusie van diepte creëert, bijvoorbeeld door een arm korter te tekenen die naar de toeschouwer gericht is.
    • sfumato (van het Latijn fumare, rook/roken) - de term werd aangebracht door Leonardo da Vinci en verwijst naar een schildertechniek waarbij scherpe contouren worden verzacht door subtiel mengen van kleuren in de overgangen. Een andere techniek die werd toegepast om meer diepte aan de kleur te geven was glaceren: het schilderen van verschillende transparante kleuren over elkaar heen. Vaak werd een schilderij zes maanden of langer weggezet in het atelier voor een volgende laag werd opgebracht.
    • chiaroscuro - (van het Italiaans chiaro, licht en scuro, donker) een techniek waarbij hoogbelichte en donkere partijen naast elkaar worden gezet. Het daardoor ontstane contrast geeft een illusie van diepte en driedimensionaliteit. Sfumato is het tegengestelde van chiaroscuro.
Bestand:FlorenceSantaMariaNovella20020318.JPG
Santa Maria Novella in Florence, ontworpen door Leon Battista Alberti
Bestand:TempiettoBramante.jpg
Tempietto di San Pietro in Montorio van Bramante

Architectuur

De aanwezigheid van een groot aantal Romeinse ruïnes inspireerde de Italiaanse architecten zonder dat ze deze klassieke voorbeelden echt kopieerden. Waarschijnlijk lag dat voor een deel aan het feit dat deze constructies onvoldoende bewaard waren gebleven. Renaissancekunstenaars maakten schetsen van de vervallen gebouwen en gebruikten elementen van wat ze aantroffen in hun eigen werk. Zo waren de koepels van Brunelleschi en later die van Michelangelo duidelijk geïnspireerd op de koepel van het Pantheon, een van de beter bewaarde bouwwerken uit het klassieke verleden. En Andrea del Palladio (1518-1580) zou met zijn realisaties van villa’s en kerken tot ver buiten Italië invloed uitoefenen op de architectuur.

In Florence werd de renaissancestijl door Leone Battista Alberti geïntroduceerd met een revolutionair maar onvolledig monument in Rimini. Alberti was met zijn De re aedificatoria X[9] (Tien boeken over de bouwkunst) de eerste die een theoretische behandeling gaf van de architectuur in de oudheid. Enkele van de oudste gebouwen met renaissancekenmerken zijn Brunelleschi’s kerk van San Lorenzo en de Pazzi Kapel. Uit het interieur van de Spirito Santo spreekt een nieuw gevoel van licht, helderheid en ruimte, dat typisch is voor de vroege Italiaanse renaissance. De architectuur moest de filosofie van het humanisme en de helderheid van geest weerspiegelen, in tegenstelling tot de ’duisternis’ en spiritualiteit van de middeleeuwen. De opleving van de klassieke oudheid wordt ook geïllustreerd door het Palazzo Rucellai. De zuilen hier volgen het klassieke schema met Dorische kapitelen op de begane grond, Ionische kapitelen op de tweede verdieping en Korinthische kapitelen op de bovenste verdieping.

In Mantua was het Leone Battista Alberti die de ’nieuwe’ antieke stijl introduceerde, hoewel zijn hoofdwerk, de Sant’Andrea, pas werd begonnen na zijn dood.

De hoogrenaissance, zoals de stijl nu wordt genoemd, werd in Rome ingevoerd met Donato Bramante’s Tempietto op de binnenplaats van de San Pietro-kerk in Montorio (1502) en zijn originele, centraal opgevatte Sint-Pietersbasiliek (1506). Deze opmerkelijke architecturale opdracht zou heel wat renaissancekunstenaars beïnvloeden, onder wie Michelangelo en Giacomo della Porta.

Het begin van de Late renaissance-architectuur (Maniërisme) in 1550 werd gekenmerkt door de ontwikkeling van een nieuwe zuil door Andrea Palladio. Kolossale zuilen van meer dan twee verdiepingen hoog of meer versierden de gevels.

Muziek

Bestand:Giovanni Gabrieli.jpg
Giovanni Gabrieli met een luit, schilderij van Annibale Carracci (1600) uit de School van Bologna - Olieverf op doek.
Bestand:Landini.jpg
Francesco Landini, de bekendste componist van het Trecento. Hij speelt op een portatief (een draagbaar orgel) (illustratie uit de 15e-eeuwse Squarcialupi Codex).
Zie Renaissancemuziek voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

De meeste mensen denken niet aan muziek bij het horen van de term renaissance, maar net als andere kunstenaars wilden dichters en musici uit die periode hulde brengen aan de recent herontdekte waarden van het klassieke Griekenland. De jaren tussen 1400 en 1600 zijn de meest revolutionaire periode in de Europese muzikale geschiedenis. Het is een tijdperk waarin zowel de harmonieleer als de opera zijn ontwikkeld. Venetië werd de bakermat van de commerciële opera terwijl Napels zich nu kan beroepen op een verleden van door de kerk gesponsorde conservatoria. De componisten en uitvoerende musici van deze instituten zouden van groot belang zijn voor de muzikale ontwikkeling van de rest van Europa.

In het 14e-eeuws Italië was er een explosie van muzikale activiteit die in omvang en niveau van innovatie niet moest onderdoen voor de andere kunsten. Hoewel musicologen doorgaans de muziek van het Trecento (14e eeuw) samen met die van de late middeleeuwen behandelen, sluiten de volgende kenmerken aan bij de vroege renaissance:

  • een toenemende nadruk op seculiere bronnen, stijlen en vormen;
  • een verschuiving van aandacht van de kerkelijke cultuur naar die van de adel en zelfs naar die van het gewone volk;
  • en een snelle ontwikkeling van geheel nieuwe technieken, met als voornaamste vormen het Trecento madrigaal, de caccia en de ballata.

In het algemeen wordt de muzikale stijl van deze periode ook wel aangeduid als de „Italiaanse ars nova.” Vanaf het begin van de 15e eeuw tot het midden van de 16e eeuw lag het centrum van innovatie in de sacrale muziek van de Lage Landen. Een vloed van getalenteerde componisten uit deze regio kwam naar Italië. Velen van hen zongen in ofwel het pauselijk koor in Rome of in de koren van de talrijke kapellen die de aristocratie in Rome, Venetië, Florence, Milaan, Ferrara en elders had opgericht. Zij brachten hun polyfone stijl mee, en beïnvloedden hiermee veel Italiaanse componisten tijdens hun verblijf.

De overheersende vormen van kerkmuziek in die periode werden de mis en het motet. Veruit de beroemdste componist van 16e-eeuwse kerkmuziek in Italië werd Palestrina. Hij was het meest prominente lid van de Romeinse School, waarvan de soepele, emotioneel beheerste polyfonie voor de 16e eeuw bepalend zou worden. Andere Italiaanse componisten uit de late 16e eeuw richtten zich op de belangrijkste seculiere vorm van het tijdperk, het madrigaal. Gedurende bijna honderd jaar werden deze wereldlijke liederen voor meerdere zangers verspreid over Europa. Componisten van madrigalen zijn onder anderen Jacques Arcadelt, Cipriano de Rore, Luca Marenzio, Philippe de Monte, Carlo Gesualdo en Claudio Monteverdi. Italië was ook een centrum van vernieuwing in de instrumentale muziek. In de vroege 16e eeuw werd improvisatie op het klavier sterk gewaardeerd, en tal van componisten van virtuoze klaviermuziek verschenen. Ook werden veel bekende instrumenten uitgevonden en geperfectioneerd in de late renaissance, zoals de viool, waarvan de vroegste vormen in gebruik kwamen in de jaren 1550.

Tegen de late 16de eeuw was Italië het muzikale centrum van Europa. Bijna alle vernieuwingen die de overgang naar de barok inluidden ontstonden ​​in het noorden van Italië in de laatste decennia van de eeuw. In Venetië waren er de meerkorige werken van de Venetiaanse School. De bijbehorende instrumentale muziek verspreidde zich naar het noorden in Duitsland. In Florence ontwikkelden de Camerata fiorentina de monodie - de belangrijke voorloper van opera, die zelf voor het eerst verscheen rond 1600 - en de avant-garde maniëristische stijl van de Ferrara-school die door de muziek van Carlo Gesualdo naar Napels en elders migreerde. Hiermee werd de ontwikkeling van de polyfone vocale muziek van de renaissance beëindigd. Met name Girolamo Mei was als historicus en humanist voor de muziekgeschiedenis belangrijk omdat hij door zijn geschriften de intellectuele impuls gaf aan de Camerata fiorentina, die probeerden het oude Griekse muziekdrama te doen herleven.

Enkele andere bekende componisten uit de Italiaanse renaissance waren Giovanni de' Bardi, Giulio Caccini, Vincenzo Galilei, Giovanni Gabrieli, Jacopo Peri en Gioseffo Zarlino.

Bestand:Satyr (1542); Benvenuto Cellini.JPG
Sater (brons), Benvenuto Cellini (1542)

Kunsthistorische indeling

  • Trecento - („de jaren 1300”), de 14e eeuw: betekent in de kunstgeschiedenis het begin van de renaissance met Giotto en Siënese schilders als Duccio, Simone Martini, Lippo Memmi, Ambrogio Lorenzetti, en beeldhouwers als Giovanni Pisano, Arnolfo di Cambio, Tino di Camaino en Bonino da Campione. Grote literaire figuren waren Dante, Petrarca en Boccaccio . Het Trecento was ook voor muziek een bloeitijd, met componisten als Francesco Landini, Gherardello da Firenze en Andrea da Firenze.
  • Vroegrenaissance of Quattrocento tussen ca. 1420 en ca. 1500, met voornamelijk 15e-eeuwse Florentijnse kunstenaars: Fra Angelico, Sandro Botticelli, Donatello, Masaccio die een meer naturalistische schilderstijl introduceerden hoewel hun werken thematisch en stilistisch (bijvoorbeeld de streng geometrische opbouw en de rijke texturen) toch nog middeleeuwse trekken vertoonden.
  • Hoogrenaissance- het Cinquecento tussen 1500 en ca. 1530 - met kunstenaars als Michelangelo en Leonardo da Vinci. Ook deze kunstenaars bleven trouw aan het naturalisme van hun voorgangers, maar de manier waarop zij hun figuren uitbeeldden verschilde aanzienlijk. Hun composities waren monumentaler, met veel diepte, maar toch vrij eenvoudig in scène gezet, uitgebalanceerd, helder en klassiek.
  • Late renaissance en maniërisme: de latere jaren van de Italiaanse hoogrenaissance vanaf ca. 1520 (het sterfjaar van Rafaël) tot (voor Italië) ca. 1580. Met kunstenaars als Alessandro Allori, Jacopo Tintoretto, Benvenuto Cellini en Giorgio Vasari. Deze periode werd net als de rest van Europa gekenmerkt door sociale en politieke onrust, oorlogen en religieuze conflicten door de verspreiding van het protestantisme en de contra-reformatie die daar tegen reageerde. In de kunst keerde men zich meer naar elegantie en idealisering dan naar de klassieke vormentaal uit de hoogrenaissance. De term ’maniera’ refereert in de 15e eeuw aan de wijze van schilderen van Rafaël en zijn tijdgenoten.

Italiaanse kunstscholen

Italiaanse kunstscholen met enkele belangrijke meesters:

Bologna
Florence
Milaan
Padua

(o.i.v. Donatello)

Rome
Siena
Umbrië
Venetië

Zie ook

Literatuurlijst

  • Roorda, D.J. Overzicht van de Nieuwe Geschiedenis, Wolters-Noordhoff 1983
  • Bérence, F. De Italiaanse Renaissance, Elsevier:Amsterdam/Brussel 1956
  • Pater, W.H. The Renaissance: Studies in Art and Poetry , The Echo Library 2006
  • Burckhardt-Burke-Middlemore The civilization of the Renaissance in Italy, Penguin Books 1990
  • Delouche-Smulders Geschiedenis van Europa, Malmberg- Van Inn 1992
  • Davies, N. Europe, A History, Pimlico 1997
  • Dorra, Henri, Universiteit van Californië, Art in Perspective, A Brief History, Harcourt Brace Jovanovich Publishers
  • Encyclopædia Britannica 11th Edition, 'work in public domain'

Bronvermelding

Bronnen, noten en/of referenties:

  1. º Het moderne Italiaanse woord voor „renaissance” is Rinascimento
  2. º De volledige titel luidt Vite de’ più eccellenti architetti, pittori, et scultori italiani, da Cimabue insino a’ tempi nostri (Levens van de uitmuntendste Italiaanse architecten, schilders en beeldhouwers, van Cimabue tot onze tijd)
  3. º Peter Burke: The Italian Renaissance: Culture and Society in Italy p. 232
  4. º Peter Burke, p. 93
  5. º Olea, Ricardo A, Christakos, George, „Duration of Urban Mortality for the 14th-Century Black Death Epidemic”
  6. º Lopez, Robert Sabatino. „Hard Times and Investment in Culture.”
  7. º Geschiedenis van Europa: hoofdstuk 5, ’Ontwikkelingen in de Cultuur’, Malmberg-van In, 1992
  8. º Filippo Brunelleschi was Masaccio’s vriend, en men veronderstelt dat hij hem bijvoorbeeld met het schilderij De heilige drie-eenheid uit 1425 heeft geholpen bij de perspectiefconstructie.
  9. º Postuum gepubliceerd in 1485
rel=nofollow
rel=nofollow

Wikimedia Commons  Zie ook de categorie met mediabestanden in verband met Renaissance op Wikimedia Commons.

rel=nofollow