Wikisage, de vrije encyclopedie van de tweede generatie en digitaal erfgoed, wenst u prettige feestdagen en een gelukkig 2025

Wikisage is op 1 na de grootste internet-encyclopedie in het Nederlands. Iedereen kan de hier verzamelde kennis gratis gebruiken, zonder storende advertenties. De Koninklijke Bibliotheek van Nederland heeft Wikisage in 2018 aangemerkt als digitaal erfgoed.

  • Wilt u meehelpen om Wikisage te laten groeien? Maak dan een account aan. U bent van harte welkom. Zie: Portaal:Gebruikers.
  • Bent u blij met Wikisage, of wilt u juist meer? Dan stellen we een bescheiden donatie om de kosten te bestrijden zeer op prijs. Zie: Portaal:Donaties.
rel=nofollow

Slangen

Uit Wikisage
(Doorverwezen vanaf Serpent)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
rel=nofollow

Slangen oftewel Serpentes zijn een groep van aan hagedissen verwante reptielen, die behoren tot de orde schubreptielen (Squamata). Alle soorten worden gekenmerkt door een naar verhouding zeer lang en dun lichaam en het ontbreken van ledematen. Slangen zijn duidelijk te onderscheiden van alle andere dieren en de meeste andere reptielen als krokodilachtigen, brughagedissen en schildpadden. Met sommige groepen van hagedissen is het onderscheid niet zo duidelijk.

Er zijn ongeveer 3150 verschillende soorten slangen beschreven, waarvan ongeveer 15% giftig is[1]. Slangen bewegen zich voort op de buik, terwijl de huid bedekt is met schubben. Andere typische uitwendige en inwendige kenmerken zijn respectievelijk het ontbreken van beweegbare oogleden en de aangepaste gepaarde organen als de longen en de nieren.

Slangen komen vrijwel wereldwijd voor. Het is een ecologisch zeer diverse groep, die uiteenlopende habitats bewoont. Omdat ze koudbloedig zijn, leven de meeste soorten in warmere streken. Een aantal soorten is aangepast op het leven in extreem droge omgevingen, zoals woestijnen. Er zijn echter ook slangen die ondergronds leven en veel graven of juist sterk zijn aangepast op een leven in water zoals in rivieren en meren en zelfs in de zee.

Slangen zijn door hun lang onbegrepen levenswijze en gedrag en hun vermeende, maar vaak overschatte giftigheid een symbool van het kwaad. In de Bijbel duikt de slang zelfs op als een vertegenwoordiger van de duivel in het verhaal van Adam en Eva.

Door wetenschappelijk onderzoek is veel bekend over de levenswijze, biologie en voortplanting van slangen. Slangen werden ooit als zustergroep van de hagedissen beschouwd, de groepen stonden taxonomisch naast elkaar. Tegenwoordig is bekend dat slangen zijn ontstaan uit hagedissen. Als de slangen worden uitgesloten van de groep van hagedissen wordt deze groep parafyletisch.

Naam

De wetenschappelijke naam Serpentes betekent kruipenden. De Griekse naam Ophis (ὄφις) is een synoniem. Beide duiken op in verschillende afgeleide betekenissen. Voorbeelden zijn de verbastering serpent dat als scheldwoord gebruikt voor een verachtelijk iemand en de term ophifaag, die slangenetend betekent. De angst voor slangen die sommige mensen hebben, wordt ophidiofobie genoemd.

Sommige dieren zijn om uiteenlopende redenen naar slangen vernoemd. Enkele hebben een zeer lange, slangachtige nek, zoals de families van de slangenhalsschildpadden (Chelidae) en de slangenhalsvogels (Anhingidae). De slangekopvissen (familie Channidae) hebben een langwerpig lichaam en een kop die doet denken aan slangen. De slangenarend dankt zijn naam aan het menu dat voornamelijk uit slangen bestaat.

Ontstaan

Bestand:Naturkundemuseum Berlin - Archaeophis proavus Massalongo - Monte Bolca.jpg
Archaeophis proavus is een fossiele slang uit het Eoceen. Het was een primitieve soort met gegroefde tanden die lijken op die van moderne varanen [2].

Slangen zijn later ontstaan dan de meeste groepen reptielen zoals die traditioneel onderscheiden worden, zoals de krokodilachtigen, de schildpadden en de hagedissen. Dit komt doordat ze zijn voortgekomen uit de hagedissen. Slangen zijn dus in wezen een groep hagedissen die haar poten gedurende de evolutie heeft verloren. Slechts enkele primitieve soorten (boa's) hebben nog resten van een bekkengordel en soms sporen die als kleine 'nageltjes' of flapachtige uitsteekseltjes zichtbaar zijn. Dit zijn de restanten van het dijbeen (femur). Ook bij veel andere slangen is nog te zien dat er ooit poten aanwezig waren vanwege de daar wat afwijkende schubben.

Sommige andere hagedissen, zoals hazelwormen en sommige skinken lijken op slangen omdat ze eveneens geen of zeer korte pootjes hebben. Slangen verschillen, naast het ontbreken van poten, van deze hagedissen door de afwezigheid van een borstbeen, een heiligbeen en een schoudergordel. Daarnaast telt de wervelkolom vele honderden wervels en hebben de ogen in beginsel gefuseerde oogleden. Er is dus meer gebeurd met de slangen dan alleen het verdwijnen van de poten, maar hoe dit evolutieproces precies is verlopen is nog onzeker. Dit vraagstuk hangt weer samen met het probleem tot welke ruimere groep hagedissen de slangen eigenlijk behoren.

Er zijn twee belangrijke hypothesen over het ontstaan van de typische bouwwijze van de slangen. Volgens de oudste, al in 1869 opgesteld door Edward Drinker Cope,[3] zijn slangen in zee ontstaan en zijn ze verwant aan de Mosasauridae. Later zouden deze voorouders van de moderne slangen weer op het land zijn gaan leven waarna ze hun huidige vormenrijkdom ontwikkelden. Eind jaren negentig werd deze hypothese nieuw leven ingeblazen door Michael Lee, die vele unieke kenmerken aangaf die slangen en mosasauriërs gemeen hadden. De bouw van het oog van de moderne slangen verschilt wezenlijk van die van de hagedissen en wijst op een ontwikkeling in de zee. Doordat onder zee niet veel licht doordringt is het gezichtsvermogen gedegenereerd. De daarop volgende herkolonisatie van het land, waar een goed gezichtsvermogen een voordeel is, verklaart waarschijnlijk de totaal andere anatomie van het oog van de slangen in vergelijking met het oog van hagedissen. Andere aanwijzingen zijn de gefuseerde oogleden, die een slang een soort permanente duikbril geven en het ontbreken van uitwendige ooropeningen die alleen maar zouden vollopen met zeewater, zie ook onder het kopje zintuigen. Lee bevestigde een overkoepelende groep Pythonomorpha waarin Cope ze had samengevoegd. Verschillende fossiele zeeslangen met achterpoten, zoals Pachyrhachis, Haasiophis en Eupodophis werden aangevoerd als ondersteuning van deze hypothese. Omdat mosasauriërs onbetwistbaar nauw aan de varanen verwant zijn, zouden ook de slangen tot de Varanoidea behoren.

Een alternatieve hypothese werd in 1923 gepubliceerd door Charles Lewis Camp:[4] slangen zouden door een gravende levenswijze de poten hebben verloren, net als de skinken en de hazelwormen.[5] De in 2003 ontdekte fossiele slang Najash rionegrina ondersteunt deze theorie. Najash leefde in het late Krijt, zo'n 90 miljoen jaar geleden. Deze soort leek uiterlijk al sterk op de moderne slangen en had ook de voor slangen typische kenmerken van de schedel en de wervelkolom. Hij had echter twee buiten de ribbenkast uitstekende achterpoten en een echte bekkengordel, minder gereduceerd dan bij alle andere bekende slangen.[6] Daarmee lijkt hij de meest basale bekende slang te zijn en oorspronkelijker in vorm dan de zeeslangen uit het Krijt, wat een aanwijzing vormt dat hun levenswijze pas een latere aanpassing vertegenwoordigt.

De tweede hypothese is geleidelijk ook verbonden geraakt aan een andere opvatting over de directe verwantschappen van de slangen. Camp dacht nog dat ze nauw verwant waren aan de varaanachtigen. Dit was op basis van de algemene bouw. Onderzoek van het mitochondriaal DNA heeft echter meestal tot uitkomst dat de slangen niet heel dicht bij de Varanidae staan. Sommige analyses geven ze als verwanten van de hazelwormen, andere van de leguaanachtigen.

Het grote probleem bij het achterhalen van de ontstaansgeschiedenis is dat slangen een erg broos skelet hebben dat maar moeilijk fossiliseert, waardoor er meestal niets van overblijft. Hierdoor zijn er relatief weinig fossielen aangetroffen die belangrijke informatie kunnen geven over de ontwikkeling van de slangen. De eerste resten die ondubbelzinnig van een slang zijn, stammen uit het bovenste Albien, zo'n 100 miljoen jaar geleden: Lapparentophis en Coniophis. Uit het Cenomanien, 99-93 miljoen jaar gelden, zijn al meer vormen bekend.

Taxonomie

(Zie voor het hoofdartikel Taxonomie van de slangen)

Slangen behoren tot de reptielen of Reptilia. Zoals alle dieren zijn de slangen verdeeld in verschillende groepen, zoals superfamilies, families, onderfamilies en geslachten. Net als bij andere reptielen zijn sommige families veel bekender dan andere. In totaal zijn er zeventien families, met als bekendere de boa's, de adders, de cobra's en de in Europa bekende gladde slangen, waartoe de inheemse gladde slang en de ringslang behoren. Families hebben vaak onderfamilies, bekende groepen binnen bijvoorbeeld de familie adders zijn de ratelslangen (geslacht Crotalus) en de groefkopadders (onderfamilie Crotalinae). Soms veranderen wetenschappers de indeling van de slangen omdat recente ontdekkingen tot nieuwe inzichten leiden over de onderlinge verwantschappen. Het aantal soorten slangen kan per familie sterk verschillen, de familie gladde slangen telt meer dan duizend soorten, sommige families tellen slechts een enkele soort. In totaal zijn er ruim drieduizend moderne soorten beschreven.

De hogere indelingen van de slangen verschillen. ITIS[7] deelt de slangen in twee infraorden in: Alethinophidia en Scolecophidia. De Reptile Database, [8] die in dit artikel wordt gebruikt als bron, kent deze hoofdindeling ook maar verdeelt de Alethinophidia in de infraorde Henophidia en de infraorde Xenophidia.

Tot de Scolecophidia behoren de moderne Typhlopoidea, een superfamilie die drie families van relatief kleine, dunne slangetjes omvat, die meestal ondergronds leven en niet giftig zijn.

Binnen de Alethinophidia behoren tot de superfamilie of infraorde Henophidia zeven families, waaronder de boa's en de pythons. Alle overige Henophidia-families zijn vrij onbekend en bestaan zowel uit op boa's gelijkende soorten als soorten die een totaal andere fysiologie en levenswijze hebben. Soorten uit sommige families zijn giftig. Tot de Xenophidia behoren de zeeslangen, de adders, de wrattenslangen, de gladde slangen en de familie Elapidae, die soms gifslangen wordt genoemd. Over de status van de onderfamilie Hydrophiinae (oa zeeslangen) en de familie pythons (Pythonidae) bestaat veel discussie. Er zijn drie families van slangen met giftige soorten, de Elapidae worden echter als de gevaarlijkste giftige slangen gezien, voorbeelden zijn de mamba's, de koraalslangen en de cobra's.

Zie ook

Verspreiding en habitat

Slangen hebben zich over de gehele wereld verspreid, met uitzondering van enkele geïsoleerde gebieden. Dit zijn vooral eilanden als Ierland, IJsland en een aantal eilanden in de Grote Oceaan. Ook komen geen slangen voor op het zuidelijkste puntje van Zuid-Amerika, op Antarctica en in uiterst noordelijk Europa en Azië en noordelijk Noord-Amerika, dicht bij de Noordpool.

Slangen hebben zich aangepast op de meest uiteenlopende omgevingen. Er zijn soorten die ondergronds leven, op de bodem, in bomen en zelfs in het water, zowel in zoet water (Agkistrodon, Natrix) als in de zee (zeeslangen). Zeeslangen leven in de Grote Oceaan en de Indische Oceaan, ze ontbreken in de Noordelijke IJszee, de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee. Zeeslangen zijn pas ontstaan en verspreid nadat de landrug tussen Noord-Amerika en Zuid-Amerika drie miljoen jaar geleden ontstond. Ze kunnen niet van de Grote Oceaan langs Kaap Hoorn of van de Indische Oceaan langs Kaap de Goede Hoop, omdat het water te koud is. Ze kunnen niet langs de Rode Zee omdat die te zout is en niet langs het Panamakanaal omdat dat zoet water bevat. De meeste zeeslangen leven langs de kust in ondiep water, slechts enkele soorten hebben een groot verspreidingsgebied, een voorbeeld is Pelamis platura.

Niet alleen de strikt in water levende soorten maar vrijwel alle slangen kunnen uitstekend zwemmen en klimmen. De meeste slangen leven in begroeide gebieden zoals bossen maar ook op meer open plaatsen als bergstreken en steppen. In tropische bossen komen meer boombewonende slangen voor, die overdag rusten in bomen en 's nachts op jacht gaan. In kale gebieden, zoals woestijnen, bewonen slangen de grond en graven zich vaak in.

In Europa

In Europa komen 38 verschillende soorten slangen voor, waarvan één boa en één wormslang. De gladde slangen zijn het ruimst vertegenwoordigd met 24 soorten, die niet giftig zijn. Tenslotte leven er 12 soorten adders, de enige giftige slangen die in Europa voorkomen. Deze leven met name in het zuiden. Zie de lijst van slangen in Europa voor alle Europese soorten.

In het Nederlandse taalgebied

(Zie ook het hoofdartikel Slangen in het Nederlandse taalgebied)

In Suriname komen 74 soorten slangen voor waarvan 11 giftige soorten die behoren tot de adders en de koraalslangen. Op de Nederlandse Antillen leven acht soorten, waarvan 2 giftig zijn. In Nederland en België tenslotte komen drie soorten voor: de adder (Vipera berus), de ringslang (Natrix natrix) en de gladde slang (Coronella austriaca). Van deze drie soorten is alleen de beet van de adder gevaarlijk, maar in de praktijk komt een adderbeet zelden tot niet voor.

Kenmerken

Slangen hebben een vrij uniforme lichaamsbouw maar uiteenlopende specifieke kenmerken zoals breedte en lengte van het lichaam of kleur van de huid. De zintuiglijke waarneming is sterk gespecialiseerd en wijkt af van die van de meeste dieren. De schubbenstructuur is een belangrijk determinatiekenmerk. Slangen worden voornamelijk ingedeeld in groepen aan de hand van de bouw van de schedel en met name de vorm en positie van de (gif)tanden.

Bouw en anatomie

Slangen hebben altijd dezelfde lichaamsvorm, maar verschillen wel iets in de bouw. Met name de grootte wisselt: sommige soorten blijven rond de 15 centimeter, maar er zijn ook slangen die meer dan 9 meter lang kunnen worden. Daarnaast zijn er zowel relatief zeer lange en dunne slangen als slangen die niet zo lang worden maar zo dik zijn als een vuist. De dwarsdoorsnede varieert van rond tot ovaal of driehoekig. In water levende slangen hebben soms een kiel op de rug.

Slangen hebben een langwerpig lichaam en vaak wordt verondersteld dat ze een lange staart hebben. In werkelijkheid klopt dit niet: de meeste soorten hebben juist een relatief korte staart. De staart van een slang begint bij de cloaca aan de buikzijde. Deze cloaca is vanwege de daar afwijkende schubbenstructuur meestal eenvoudig te herkennen. De staart van de slang is zeer beweeglijk. Sommige soorten lokken prooien door de staartpunt als een worm heen en weer te kronkelen. De staartpunt is soms verhard, zoals bij de schildstaartslangen (Uropeltidae; uro betekent staart en pelte betekent schild of plaat). De reden hiervan is niet duidelijk.

Sommige slangen hebben afwijkende kenmerken, zoals de tentakelslang, die twee tentakelachtige baarddraden heeft die dienen als tastzintuig. Cobra's hebben vaak typische flappen aan weerszijden van de kop die getoond worden bij verstoring. Enkele soorten hebben hoornachtige uitsteeksels op de kop, zoals de wipneusadder en de hoornadder.

De organen van slangen zijn net als het lichaam zeer langwerpig van vorm. Sommige gepaarde organen, zoals de nieren en de testikels, liggen niet naast elkaar maar in elkaars verlengde om de lichaamsruimte optimaal te benutten. Met name de spijsverteringsorganen beslaan bijna het gehele lichaam. Het voedsel komt via de slokdarm in de maag en begint daarna een lange reis door de darmen. Slangen verkleinen de prooi niet door te kauwen maar slikken deze in één keer door. Omdat slangen vaak behaarde, gevederde of geschubde prooien eten, is de spijsvertering zeer goed ontwikkeld.

Een slang gebruikt bij de ademhaling maar één ontwikkelde long - dit is altijd de rechterlong. De linkerlong is sterk onderontwikkeld en ontbreekt bij een aantal slangen, zoals veel adders, zelfs volledig. Deze aanpassing dient om ruimte te besparen, maar een uitzondering vormen de primitieve boa's waarbij de longen ongeveer even groot zijn. De meestal ongelijke longen vormen een belangrijk verschil met de hagedissen, die altijd twee ontwikkelde longen hebben.

Een aantal slangen heeft zogenaamde tracheale longen, die gelegen zijn in de luchtpijp en bestaan uit zuurstofopnemend weefsel. De ademhaling geschiedt door de lichaamsspieren en de bewegingen van de ribben. Om te kunnen ademhalen tijdens het verzwelgen van de prooi, wat uren kan duren, loopt de luchtpijp van de slang als een buis over de onderzijde van de bek en is er een opening aan de voorzijde. Het uiteinde van de long eindigt in een niet-doorbloede, oprekbare luchtzak. Sommige slangen slaan hierin een voorraadje lucht op, zoals soorten die veel in het water leven. De lucht uit de luchtzak wordt ook gebruikt om de sissende geluiden te produceren bij bedreiging.

Bij de slangen ontbreekt een urineblaas, net als bij de krokodilachtigen maar in tegenstelling tot de meeste hagedissen en alle schildpadden. De afvalstoffen die de nieren uitscheiden worden via de urineleider (ureter) direct naar de cloaca geleid. Het water wordt teruggevoerd in het lichaam. Het urinezuur wordt sterk geconcentreerd en met de ontlasting uitgescheiden. Het is zichtbaar als de witte tot gele substantie die met de ontlasting wordt afgegeven.

Slangen hebben een schubbenhuid die er soms glibberig uitziet door een olieachtige, iriserende glans. De huid is echter altijd droog en waterafstotend. Slangen kunnen door hun schubbenhuid niet zweten. De schubben zijn niet met elkaar verbonden, maar liggen op een rekbare huid, zodat de huid kan uitzetten bij de voortbeweging, ademhaling, zwangerschap en met name het verzwelgen van een prooi.

Er zijn ook slangen die duidelijk afstekende kleuren hebben, maar desondanks volledig wegvallen tegen hun omgeving. Voorbeelden hiervan zijn de Bitis-soorten en de zwart-wit gebandeerde Vermicella annulata uit Australië. Sommige giftige soorten hebben juist felle kleuren, zodat vijanden weten dat ze moeten oppassen. Er zijn ook onschuldige soorten die gevaarlijke soorten in kleur en vorm imiteren: dit wordt mimicry genoemd. Dit verschijnsel gaat ver: er zijn zelfs hagedissen die slangen imiteren, zoals de zwartkopschubpoothagedis, die de Australische taipan (een zeer giftige slang) niet alleen in kleur maar ook in dreiggedrag imiteert. Sommige slangen kennen een sterk uiteenlopende kleurvariatie, van 'normale' kleuren als bruin en groen tot roze, rood, oranje en blauw. Vaak zijn deze kleuren in gevangenschap gekweekt, maar er zijn ook slangen met een natuurlijke variatie. Voorbeelden zijn de kousenbandslangen uit het geslacht Thamnophis.

Veel slangen die normaal gesproken een groen of bruin zijn, worden zwart als ze in bergstreken leven. Dit wordt melanisme genoemd en dient om in (koelere) bergstreken meer warmte op te nemen.

Net als een hagedis kruipt de slang op zijn buik, waardoor de schubben afslijten. Omdat de schubben zijn verhoornd en niet kunnen groeien, moet een slang ze steeds vernieuwen, wat vervelling of ecdysis wordt genoemd. Als een slang vervelt, wordt de huid in één keer afgeworpen, in tegenstelling tot alle andere reptielen waarvan de huid afbladdert (hagedissen) of de beenplaten een voor een loslaten (schildpadden, krokodilachtigen). Door te vervellen raakt de slang ook op de huid levende parasieten, zoals mijten en teken, kwijt. Juvenielen (jonge dieren) groeien sneller en vervellen vaker dan oudere dieren. Jongere exemplaren gaan vaak pas eten na de eerste vervelling. Ook de vervelling van volwassen slangen valt vaak samen met veranderingen in het gedrag, zoals het aanbreken van de voortplantingstijd of het afzetten van de eitjes[9]. De vervellingshuiden zijn een belangrijk hulpmiddel bij het onderzoek naar slangen. De afgeworpen huiden zijn binnenstebuiten gekeerd omdat de slang zijn huid als een sok afstroopt. Ook is de vervellingshuid ongeveer 10% langer dan de slang.

In tegenstelling tot een hagedis heeft een slang gefuseerde, doorzichtige oogleden, de ogen kunnen nooit worden gesloten. Als een slang vervelt, worden ook de oogleden vervangen, hierdoor wordt de 'bril' vernieuwd, die bij het graven bekrast wordt. Vlak voordat de slang vervelt, krijgt het dier een melkachtige waas over de ogen, doordat er een olieachtige substantie tussen de oude en nieuwe huid wordt verspreid, de huidskleur wordt hierdoor grauwer. Het gezichtsvermogen is rond deze tijd erg slecht en veelal trekt de slang zich noodgedwongen terug en is alerter. Veel soorten eten niet van vlak voor de vervelling tot de huid is afgeworpen.

Omdat een slang na een vervelling duidelijk heldere ogen heeft, de huidskleur feller en contrastrijker is en kleine wondjes zijn geheeld, lijkt het alsof de slang zichzelf heeft 'vernieuwd'. Al in de oudheid werd het verschijnsel beschreven en hierdoor is de slang een belangrijk symbool voor de geneeskunde.

Schubben

De schubben zijn gelegen in de dunne epidermis of opperhuid, in de lager gelegen dermis of lederhuid bevinden zich de chromatoforen, de pigmenthoudende cellen die de huidskleur bepalen. De schubben bedekken het gehele lichaam, ze liggen naast elkaar en overlappen soms door kleine uitsteeksels. De vorm, grootte en functie van de schubben kan sterk verschillen; soorten die veel graven of zwemmen, hebben platte, gladde schubben om minder last te ondervinden van de wrijving; andere soorten hebben gekielde, Λ-vormige schubben. Tenslotte zijn er ook soorten met wratachtige, bulterige schubben, zoals de Javaanse wrattenslang. Deze soort leeft in het water en grijpt vissen met de bek, waarna ze door het ruwe lichaam worden omstrengeld ter verankering. De zaag-schubadders uit het geslacht Echis danken hun naam aan de rijen opstaande randen op de flankschubben. Bij bedreiging worden de schubben langs elkaar gestreken waarbij een kenmerkend, raspend geluid wordt geproduceerd ter afschrikking.

Een belangrijk verschil met de hagedissen zijn de schubben op de buik: bij slangen bestaan de buikschubben uit een enkele verticale rij schubben over de gehele breedte, bij hagedissen bestaan de buikschubben uit meerdere naast elkaar liggende rijen. Deze brede en dikke schubben bij slangen dienen niet alleen om de kwetsbare buik te beschermen, ze spelen ook een rol bij de voortbeweging. De buikschubben kunnen als lamellen worden opgericht wat de slang van meer grip voorziet.

De schubben van de huid zijn in regelmatige rijen gerangschikt, de schubben op de kop zijn groter, dikker en meer glanzend, en vallen meer op. De schubbenpatronen op met name de kop van de meeste slangen zijn terug te voeren op een basisstructuur, die per familie iets verschilt.
Ook aan de kleurpatronen van de huid zijn de slangen te herkennen. Er is een grote variatie in kleuren en patronen, die echter per soort vrij sterk verschillen. Soorten die in bomen leven, hebben vaak een groene kleur om niet op te vallen tussen de groene boombladeren, soorten die meer op de bodem leven hebben een kleur die ze doet wegvallen tegen de ondergrond. Bodembewonende soorten zijn daarom meestal bruin van kleur en hebben patronen die ze minder doen opvallen tussen de dode bladeren in de strooisellaag. Voorbeelden zijn veel adders die zigzagpatronen hebben, waardoor ze beter versmelten met de achtergrond. Slangen die in woestijnen leven, hebben vaak een zandkleurige huid, zodat ze vrijwel onzichtbaar zijn als ze half ingegraven wachten op een prooi.

Zintuigen

Het belangrijkste zintuiglijke orgaan van slangen is de reukzin. Slangen ruiken echter niet met hun neus, maar vangen geurdeeltjes op met de tong. De slang 'kwispelt' met de tong om zo meer geurdeeltjes op te vangen, wat tongelen wordt genoemd. Daarna wordt de tong in de bek teruggetrokken en langs een holte in het verhemelte gestreken. Dit wordt het orgaan van Jacobson genoemd, ook bij andere reptielen zoals skinken en varanen is dit orgaan sterk ontwikkeld.

Omdat de tong gespleten is kan de slang 'in stereo' ruiken en zo bepalen waar de geur het sterkst is, ofwel waar de geur vandaan komt en kan hierop anticiperen. Bij een 'aangename' geur van bijvoorbeeld een prooi of potentiële partner zal de slang het geurspoor volgen, een vijandelijke geur zal de slang alerter maken en doen vluchten. De tong wordt bij een gesloten bek naar buiten gestoken door een inkeping in de bovenkaak. In tegenstelling tot de meeste dieren wordt de tong dus niet gebruikt bij het doorslikken van voedsel of om te proeven, maar om te ruiken. De tong wordt tijdens het verzwelgen van de prooi ter bescherming in een dunne gleuf aan de onderzijde van de bek geborgen. De tong heeft ondanks de zwarte of soms felle rode of blauwe kleuren niet met giftigheid of het toedienen van gif te maken.

Om zich in hun omgeving te kunnen oriënteren maken slangen gebruik van de tastzin door middel van tastzintuiglijke puntjes op de schubben. Bij de gladde slangen zijn deze voornamelijk rond de kop gepositioneerd, bij gravende slangen zijn deze ook rond de staart aanwezig.

De visuele waarneming door de ogen speelt eveneens een rol bij de zintuiglijke waarneming, al kunnen slangen niet zo goed zien. Slangen hebben namelijk, in tegenstelling tot zoogdieren, geen irisspier en geen retractorspier van de oogbol. Slangen hebben over het algemeen een visueel bereik van een paar meter en kunnen geen statische objecten onderscheiden, alleen bewegende objecten. Visuele waarneming wordt voornamelijk gebruikt om andere slangen en bedreigingen te identificeren en niet om prooien op te sporen. Er zijn enkele uitzonderingen die 's nachts jagen, deze zijn te herkennen aan de relatief grote ogen en de verticale pupil. Dagactieve soorten hebben in de regel kleinere ogen en een meer ronde pupil. Soorten die voornamelijk graven zijn soms zelfs vrijwel blind, maar soorten die in bomen leven hebben over het algemeen een beter gezichtsvermogen. Slechts enkele slangen hebben binoculair zicht en kunnen beide ogen richten op hetzelfde object. Voorbeelden zijn de twijgslangen uit het geslacht Ahaetulla.[10]

Bij zoogdieren verandert tijdens het focussen van het oog de lens van vorm doordat deze wordt ingedrukt of ontspannen door contractie of verslapping van de spieren in de iris. De vervorming van de lens zorgt dus voor het verkrijgen van de juiste scherpte. Slangen daarentegen laten de lens naar voren en naar achteren bewegen ten opzichte van het netvlies. Slangen hebben geen beweeglijke oogleden, het onderste ooglid is vergroeid met het bovenste ooglid en is doorzichtig. Het onderste ooglid dient als een soort bril, het ooglid wordt vernieuwd na een vervelling omdat het net als de schubbenhuid mee vervelt. Deze aanpassing van het oog vermindert de beweeglijkheid van het oog aanzienlijk en zorgt voor de starre, 'hypnotiserende' blik van slangen. Biologen vermoeden dat deze afwijkende bouw van het oog te maken heeft met de prehistorische ontwikkeling van de slangen in zee[11].

Ook het ontbreken van uitwendige ooropeningen wordt toegeschreven aan de marine oorsprong van de slangen, die zich pas later op het land hebben aangepast en verspreid (zie ook het kopje Ontstaan). Slangen bezitten wel het oorbotje columella auris maar hebben geen middenoor en ook een trommelvlies ontbreekt. Ze kunnen dus niet horen maar wel geluiden met een lage frequentie waarnemen. Slangen zijn gevoelig voor trillingen omdat de qua oppervlak relatief grote buikzijde permanent contact maakt met de bodem. Ook met het binnenoor kunnen trillingen in de bodem worden opgemerkt. Een slang kan aan de hand van de sterkte van de trillingen inschatten of een mogelijke vijand dichterbij komt en zo snel wegvluchten voor de slang is opgemerkt.

Sommige slangen hebben een binnen de dierenwereld unieke aanpassing; ze hebben speciale beeldvormende organen voor infrafoodstraling. Er zijn twee groepen van slangen met een dergelijk zintuig, die echter niet aan elkaar verwant zijn. Het betreft de groefkopadders (onderfamilie Crotalinae) uit de familie adders en verschillende soorten uit de familie boa's (Boidae), zoals de soorten uit het geslacht Corallus. De groefkopadders hebben allemaal één groef schuin onder ieder neusgat, de boa's hebben een rij van groeven op de onderlip, van neuspunt tot achter het oog. Het wordt bij de groefkopadders wel groeforgaan genoemd, bij de boa-achtigen labiaalgroeven (labiaal betekent aan de lip). Met het orgaan kunnen prooidieren in totale duisternis makkelijk worden opgemerkt, wat een groot voordeel is voor nachtactieve soorten. Hoe goed gecamoufleerd een warmbloedig dier ook is, zijn uitgestraalde lichaamswarmte wordt gemakkelijk door de slang opgemerkt. De groefkopadders kunnen een temperatuursverschil waarnemen van 0,002° Celsius [12]. Slangen met dergelijke groeforganen jagen meestal op warmbloedige prooien, soorten die op reptielen of amfibieën jagen hebben niet zoveel aan warmtereceptoren, omdat deze prooidieren koudbloedig zijn hebben ze dezelfde temperatuur als hun omgeving.

Skelet

Het skelet van een slang bestaat uit een schedel en een ruggengraat met zeer veel wervels; ongeveer 160 tot meer dan 400, afhankelijk van de soort. Behalve de eerste twee nekwervels (de atlas en de draaier) draagt iedere borstwervel steeds twee ribben, die zeer flexibel zijn en in verbinding staan met de buikschubben. Een aantal slangen heeft gevorkte ribben aan de cloaca. De staartwervels dragen geen ribben en bij alle slangen ontbreekt het borstbeen en het heiligbeen. Sommige slangen, zoals de boa's, hebben nog wel restanten van een bekken en soms kleine flapachtige uitsteekseltjes wat ooit achterpoten waren, maar nooit functionele poten.

Voortbeweging

Dankzij het buigzame skelet zijn slangen bijzonder lenig en kunnen zich op uiteenlopende manieren voortbewegen. Slangen bewegen zich voort op de buik met behulp van de lichaamsspieren en de ribben. De methode van voortbeweging is afhankelijk van de ondergrond, waarbij het substraat en de steilheid van het terrein een rol spelen. Mogelijke bewegingen zijn:

1. Kronkelen: slangen die over een stevige ondergrond kruipen, bewegen zich onder normale omstandigheden voort met de typische kronkelbeweging waarbij de slang zijn lichaam zijdelings afplat en naar beneden afzet om vooruit te komen. Als de slang kronkelt valt op dat het lichaam in dezelfde bocht blijft liggen en de voorliggende kronkels precies volgt. Deze wijze van voortbeweging is het efficiëntst en de slang kan er gemiddeld de hoogste snelheden mee halen. Ook zwemmende slangen bewegen zich altijd kronkelend voort door het water.

2. Voorwaarts schuiven: op een gladde ondergrond, waartegen een slang zich niet kan afzetten, wordt een meer harmonica-achtige beweging gemaakt, die doet denken aan de motoriek van een rups. Ook heel zware slangen bewegen zich op deze manier voort. De buikschubben worden naar voren geplaatst, waarna de rest van het lichaam wordt meegetrokken.

3. Lussen maken: om in bomen te klimmen krult een slang zijn lichaam in lussen en brengt de kop omhoog, daarna wordt het lichaam omhoog gehesen. De schubben van deze soorten zijn vaak gekield om meer grip te bieden.

4. Side-winding: slangen die over rul zand of modder kruipen, maken zigzaggende bewegingen om het lichaam af te zetten tegen de ondergrond. Hierbij moet de slang echter zo veel mogelijk gewicht op zo min mogelijk ondergrond drukken, omdat de slang anders wegglijdt. Een bekend voorbeeld is de sidewinder. De slang maakt bochten met zijn lichaam en zet deze af tegen de bodem om zo vooruit te komen. Voornamelijk kleine, dikke slangen bewegen zich op deze manier voort. Sidewinding laat kenmerkende evenwijdige sporen na in het zand. Vroeger werd wel gedacht dat deze manier van voortbeweging diende om het contact met het hete woestijnzand te verminderen om zo niet oververhit te raken, maar hier is geen bewijs voor gevonden.

5. Zweven: enkele slangen uit het geslacht Chrysopelea zijn in staat om stukjes te zweven, door het lichaam sterk af te platten en een verende lichaamshouding aan te nemen. Zo kunnen ze, gebruikmakend van de zwaartekracht en de luchtweerstand, stukjes zweven zonder te pletter te vallen.

Schedel

Slangen hebben verschillende schedelvormen; soorten die grote prooien verzwelgen hebben een brede kop met veel kaakmassa en kaakspieren, gravende soorten bezitten een platte, wigvormige kop en puntige snuit. De schedel van slangen is bij de eerste groep duidelijk te onderscheiden van het lichaam, bij de laatste groep is een insnoering niet of nauwelijks zichtbaar.

De kaakdelen van slangen zijn aangepast en kunnen extreem ver worden opengesperd zonder dat het dier daar last van heeft. Dit komt door de vorm en beweeglijkheid van het vierkantsbeen, maar ook de positie van het kaakgewricht speelt een grote rol. Doordat het scharnierpunt van de onder- en bovenkaak relatief ver naar achter is geplaatst, kan een slang zijn bek verder opendoen dan bijvoorbeeld een hagedis. Het vermogen de bek zeer ver open te sperren stelt de slang in staat om prooien te eten met een grotere diameter dan het lichaam. Een slang kan zijn kaak niet ontwrichten zoals wel eens wordt beweerd.

De linker- en rechterhelft van de onderkaak zijn niet met elkaar vergroeid maar met pezen verbonden, de onderkaak is hierdoor flexibeler. Hierdoor kan de slang bij grote prooien met zijn ene rij tanden de prooi verankeren in de bek, terwijl de andere rij eerst naar voren wordt geschoven en verderop in de prooi wordt gehaakt. Daarna laat de andere rij tanden los en herhaalt dit proces zich waardoor de prooi langzaam naar binnen wordt gewerkt. Slangen die hun bek extreem ver kunnen opensperren zijn de eieretende slangen uit het geslacht Dasypeltis.

Gebit

Slangen zijn te onderscheiden aan het type gebit, dat bestaat uit rijen vele kleine scherpe tanden om de prooi vast te houden, gifslangen hebben daarnaast giftanden. Slangen zijn acrodont; de tanden zijn bovenop de kaakbeenrand gepositioneerd. De tanden van alle slangen worden gedurende het gehele leven regelmatig vervangen. Het gebit van slangen is onder te verdelen in vier groepen; één voor de slangen zonder duidelijke giftanden (aglyf) en drie voor de slangen die wel giftanden dragen (opisthoglyf, proteroglyf en solenoglyf). Omdat de bouw van het gebit een zeer belangrijk onderscheid is, worden de verschillende families van slangen ingedeeld naar het gebitstype. De gebruikte wetenschappelijke termen zijn respectievelijk Aglypha, Opisthoglypha, Proteroglypha en Solenoglypha. De wetenschappelijke namen geven enigszins al aan hoe het zit;

  • A- glyf betekent letterlijk geen-tand,
  • Opistho- glyf betekent achter-tand,
  • Protero- glyf betekent voor-tand,
  • Soleno- glyf betekent buisvormige tand.

Aglyf wil zeggen dat een slang geen gespecialiseerde giftanden heeft. De meeste soorten slangen zijn aglyf en hebben geen giftanden, gifklieren of groeven waar gif doorheen stroomt. Voorbeelden zijn wurgslangen als pythons en boa's, die geen gif nodig hebben omdat ze de prooi wurgen. Alle slangen hebben massieve, naar achteren gerichte tanden om de prooi beter vast te kunnen houden bij het doorslikken. Met name soorten die amfibieën of vissen eten is dit handig omdat veel prooien slijm produceren als ze worden aangevallen. Giftige slangen zijn te verdelen in drie groepen;

Opisthoglyfe slangen hebben twee iets vergrote giftanden die meer achterin de bek staan. Een prooi zit al in de bek als deze er mee in aanraking komt en het gif heeft een werking die voornamelijk de spijsvertering ondersteunt. Slangen met dergelijke giftanden komen ook voor in families van over het algemeen niet-giftige slangen, zoals de familie gladde slangen (Colubridae). Sommige soorten kunnen echter, als men er al in slaagt om zich aan de achter in de bek staande giftanden te prikken, levensgevaarlijk zijn.

Proteroglyfe slangen hebben wel giftanden, maar deze zijn relatief kort en onbeweeglijk. De giftanden zijn gegroefd en staan voor in de bek in de bovenkaak. Het gif stroomt door de groef in de giftand naar de wond, om de efficiëntie te vergroten moet de slang kauwbewegingen maken. Slangen met dergelijke giftanden vindt men in de familie gifslangen (Elapidae), voorbeelden zijn cobra's, koraalslangen, mamba's en zeeslangen.

Solenoglyf zijn slangen die het best ontwikkelde gifapparaat hebben en bezitten juist heel grote giftanden die als ze niet worden gebruikt naar achteren tegen het gehemelte geklapt zitten. Door dit hefboomachtige systeem worden de tanden automatisch uitgeklapt zodra de bek wordt geopend. Vanwege het vermogen de giftanden in te klappen zijn deze veel langer zodat het gif dieper in de prooi wordt geïnjecteerd, wat de efficiëntie sterk vergroot. Sommige soorten hebben giftanden van enkele centimeters lang. De tanden zijn hol en staan in directe verbinding met de gifklieren. Omdat solenoglyfe slangen niet eerst een kauwbeweging hoeven te maken maar het gif direct injecteren zijn veel soorten erg gevaarlijk. Voorbeelden van solenoglyfe slangen zijn de soorten uit de familie adders, met als bekende groepen de groefkopadders en de pofadders.

Sommige slangen hebben een sterk op de gegeten prooidieren aangepast gebit, een voorbeeld zijn soorten uit het geslacht Pareas (familie gladde slangen). Deze soorten leven uitsluitend van landbewonende slakken, die niet in hun geheel worden verzwolgen maar letterlijk uit hun huisje worden getrokken. De slangen hebben meer tanden in de rechterkaak dan in de linkerkaak, wat een voordeel is bij het eten van huisjesslakken omdat een slakkenhuisje altijd rechtsgewonden is. Met een (zeldzame) linksgewonden slak heeft de slang meer moeite[13].

Giftige slangen

(Zie ook het hoofdartikel Slangengif)

Giftige slangen zijn geen aparte groep van slangen: soorten uit verschillende, niet-verwante families dragen gif. Ze worden zowel giftige slangen als gifslangen genoemd, strikt genomen is de naam gifslangen beter, want slangen zelf zijn nooit giftig. Gifslangen zijn gevaarlijk, omdat ze giftige verbindingen kunnen overdragen door een beet. Het innemen van slangengif is in principe niet schadelijk, mits er geen wondjes zijn in de mondholte of het spijsverteringskanaal. Alleen als het in het bloed terecht komt is het gif bijzonder effectief en in een aantal gevallen levensgevaarlijk voor de mens. De belangrijkste functie van slangengif is echter niet het doden van vijanden, maar het efficiënter verteren van de prooi. Slangengif bestaat grotendeels uit verbindingen die eiwitten afbreken. Hierdoor is de slang als een van de weinige dieren in staat de vertering van de prooi al buiten het lichaam te beginnen, nog voordat de prooi is opgegeten.

De bekendste familie van giftige slangen is de adderfamilie (Viperidae), waartoe ook alle groefkopadders en ratelslangen behoren. Tot de familie Elapidae worden alle mambas, koraalslangen en cobra's gerekend. Van de gladde slangen (Colubridae) zijn wel enkele soorten giftig, maar ze zijn over het algemeen niet gevaarlijk voor de mens, een uitzondering is de boomslang (Dispholidus typus). De zeeslangen leven in kuststreken in zee, een groot aantal soorten is giftig.

Veel giftige slangen zijn ongevaarlijk voor de mens. Dit komt doordat de tanden te ver achter in de bek staan, het gif te zwak is, er te weinig wordt toegediend of het gif simpelweg niet werkt op mensen. Het gif van een aantal soorten bevat stoffen die gebruikt worden in de geneeskunde om medicijnen van te maken, zie ook onder het kopje nuttig gebruik van slangen.

De gifklieren van giftige slangen zijn ontstaan uit de speekselklieren. Het eigenlijke gif van slangen bestaat uit verschillende soorten giftige verbindingen en de spijsvertering ondersteunende enzymen, zoals gif dat levend weefsel doodt (cytotoxine), gif wat op het hart werkt (cardiotoxine) of het zenuwstelsel platlegt (neurotoxine). Met name de laatste twee zijn gevaarlijk omdat het hart en/of de ademhaling kan stoppen. Cytotoxisch gif veroorzaakt weefselafsterving (necrose) zodat soms amputatie van een vinger of ledemaat noodzakelijk is. Naast gifstoffen bevat slangengif ook stoffen die de bloeddruk verlagen en stoffen die dienen voor de voorvertering van de prooi. Ook ATPases en proteases worden geïnjecteerd, deze laatste breken eiwitten af, ATPases verstoren de energiehuishouding.

Over giftige slangen en hun giftigheid bestaan veel fabeltjes, zoals het 'feit' dat alleen felgekleurde soorten gevaarlijk zouden zijn. Dit heeft echter geen enkele relatie met de werkelijkheid. Slechts een klein aantal soorten heeft felle kleuren ter afschrikking, maar dit geeft geen uitsluitsel, omdat vele niet-giftige slangen deze duidelijk herkenbare kleuren en patronen van de giftige soorten imiteren om er zelf voordeel bij te hebben.
Ook de lengte van een slang heeft geen enkele invloed op de giftigheid: giftige slangen zijn direct uit het ei al even gevaarlijk als volwassen exemplaren. Over het algemeen zijn in Europa de giftigste slangen (adders) juist relatief klein, zo'n 70 tot 80 centimeter.

De meeste soorten giftige slangen, zoals de adders en de mambas, hebben geen schrikkleuren maar zijn juist goed gecamoufleerd. Ze vallen volledig weg tegen de achtergrond waardoor ze moeilijk zijn op te merken.

In Nederland en België zijn slangenbeten zeldzaam, zeker van de enige giftige soort, de adder (Vipera berus). Dodelijke beten zijn in Nederland in de moderne geschiedenis niet bekend, ook niet van gedumpte of ontsnapte slangen uit andere landen. In tropische streken echter zijn giftige slangen soms heel algemeen en is de kans dat men er een tegenkomt zeker aanwezig.

Levenswijze

Slangen zijn solitaire dieren die behalve in de paartijd alleen leven, een paar uitzonderingen zijn er wel. Van een aantal soorten is bekend dat de slangen in groepen voorkomen maar deze zijn dan te vinden rond een grote voedselbron, zoals een poel waar veel kikkers leven die door de slangen worden gegeten. Slangen die in een winterslaap gaan, zoeken een geschikte plaats uit om te overwinteren en vaak worden meerdere exemplaren aangetroffen in dezelfde schuilplaats, een voorbeeld is de ringslang (Natrix natrix). Het gezamenlijk houden van een winterslaap beperkt tevens warmteverlies. De zwangere vrouwtjes van sommige soorten verstoppen zich soms met meerdere exemplaren in dezelfde schuilplaats.

In de paartijd vechten de mannetjes soms door elkaar met de staart te omstrengelen en uitvallen te maken met de kop. Het 'gevecht' bestaat altijd uit een korte krachtmeting waarbij de verliezer al snel afdruipt. Vooral de gevechten van de adders (Viperidae) zijn spectaculair om te zien, maar lang niet alle slangen vechten in de paartijd. Bij een aantal soorten trekken de mannetjes zich niets van elkaar aan en vormen een soort kluwen rond het vrouwtje, waarbij het grootste mannetje vaak dominant is en als eerste met haar paart.

Het komt wel voor dat juvenielen een andere levenswijze hebben dan volwassen exemplaren, zoals de anaconda (Eunectes murinus), waarvan de jongere dieren in bomen leven en oudere slangen vanuit het water jagen. Dit heeft niet alleen te maken met het voorkomen van voedselconcurrentie, oudere anaconda's zijn simpelweg te zwaar om door takken gedragen te kunnen worden.

Voortplanting

Slangen zijn solitaire dieren die elkaar alleen in de voortplantingstijd dulden en soortgenoten opzoeken om te paren. Soorten in de tropen kunnen jaarlijks eieren produceren, soorten in meer gematigde streken paren om het jaar. Dit komt doordat zowel tijdens de dracht als de winterslaap niet gegeten wordt door het vrouwtje, die het daaropvolgende jaar gebruikt om op krachten te komen, een voorbeeld is de gladde slang. De eieren worden bij deze soorten in de late lente of in de zomer afgezet en komen in de vroege zomer uit. Hierdoor kunnen de juvenielen zich volvreten om hun eerste winterslaap te doorstaan.

Alle slangen kennen een inwendige bevruchting, de mannetjes hebben een hemipenis. Dit is een gepaarde penis zodat het mannetje langs beide zijden contact kan maken. Net als bij de hagedissen zit de staart namelijk in de weg. De hemipenis wordt bij een erectie letterlijk binnenstebuiten gekeerd en stulpt buiten de cloaca. De penis heeft vaak soortspecifieke stekeltjes of doornachtige uitsteeksels die als weerhaken naar achteren gericht staan om zo beter te hechten aan de cloaca van het vrouwtje. Dit komt doordat slangen elkaar tijdens de paring vanwege het ontbreken van ledematen niet vast kunnen houden. De aanwezigheid van de hemipenis kan een geslachtskenmerk zijn omdat het mannetje een meer gewelfde cloaca-omgeving heeft maar dit gaat niet op voor iedere soort. Vrouwtjes zijn over het algemeen langer en zwaarder bij de slangen.

De meeste slangen zijn eierleggend, maar er zijn enkele uitzonderingen; een aantal soorten is eierlevendbarend; de jongen komen direct ter wereld, zoals bij de boa's (Boidae). De pythons, die vroeger tot de boa's werden gerekend, zijn juist eierleggend. Pythons hebben als bijzonderheid dat de vrouwtjes de eieren 'uitbroeden' door zich eromheen te kronkelen en door te rillen met het lichaam de lichaamstemperatuur verhogen. Hierdoor ontwikkelen de eieren zich niet alleen sneller, maar genieten ook voordeel van de aanwezigheid van de moeder, die zeer agressief reageert op verstoring.

Er zijn zelfs soorten, bijvoorbeeld de afgodslang (Boa constrictor) die een placenta met een dooier ontwikkelen, waardoor er sprake is van 'echte' levendbarendheid, een grote uitzondering binnen de reptielen. Het voordeel van (eier)levendbarendheid is dat een slang zich in een koelere omgeving voort kan planten door de eieren bij zich te dragen en ze zo warm te houden. Van de in Nederland en België levende slangen zijn dan ook twee van de drie soorten levendbarend, de adder en de gladde slang. De derde soort, de ringslang, gebruikt de warmte van broeihopen voor de ontwikkeling van de eieren.

Sommige slangen bewaken hun eitjes, maar als de eieren uitkomen, staan de juvenielen er alleen voor; geen enkele slang kent enige vorm van broedzorg voor de nakomelingen. De jonge slangen dragen vaak een jeugdkleed zodat ze een andere kleur hebben dan hun ouders maar de vorm en schubbenstructuren zijn al hetzelfde. In de regel krijgen kleine slangen relatief grote jongen terwijl veel grote soorten relatief kleine jongen ter wereld brengen.

Voedsel

Alle slangen zijn zonder uitzondering carnivoor, dus vleesetend. De meeste soorten blijven klein en eten kleinere prooien als amfibieën en ongewervelden, die levend en in één keer worden doorgeslikt. Grotere prooien worden eerst gedood door wurging of vergiftiging voor ze worden verslonden. Kleine slangen zijn vaak insectivoor omdat ze uitsluitend insecten eten, of leven juist geheel van (naakt)slakken. Soorten als de hagedisslang en de katslang eten enkel en alleen hagedissen (saurivoor). Van gravende soorten is bekend dat ze soms leven van mieren en termieten. Van sommige soorten, waaronder wurgslangen, is beschreven dat ze wel eens bessen of vruchten eten. Grotere soorten eten ook grotere prooien als knaagdieren. Deze hebben vaak scherpe tanden en zullen zich verdedigen en de slang aanvreten. De meeste grotere slangen zijn daarom giftig, nadat de prooi gebeten is wacht de slang rustig af tot de prooi sterft en spoort het lijk op met de goed ontwikkelde reukzin. Wurgslangen grijpen de prooi met de bek, die voorzien is van vele, naar achter gekromde tandjes en wikkelen zich om de prooi tot deze stikt. Een behaarde of gevederde prooi wordt eerst onderzocht op de groeirichting van de haren of veren. Een grote prooi kan vast kan komen te zitten in de keel zodat de slang stikt als de groeirichting van de beharing of bevedering verkeerd wordt ingeschat.

Slangen kunnen gedurende hun leven van voedselvoorkeur veranderen, dit komt veel voor bij grote soorten. De jonge slangen eten niet alleen kleinere exemplaren dan de volwassen slangen, maar soms ook totaal andere prooidieren. Veel grote wurgslangen bijvoorbeeld eten als juveniel met name hagedissen en grote insecten, pas later gaan ze op grotere dieren jagen als vogels of grote zoogdieren. Dit heeft als voordeel dat de jonge en oude exemplaren van dezelfde soort elkaar niet beconcurreren om het voedsel.

De meeste slangen zijn opportunistisch en pakken alles wat ze aankunnen en in de bek past, slechts een klein aantal soorten heeft zich gespecialiseerd in bepaalde prooidieren:

  • hagedissen (saurivoor): Sommige slangen leven uitsluitend van hagedissen, andere dieren zoals knaagdieren zijn soms niet eens gevoelig voor het gif dat alleen verlammend werkt op hagedissen. Een voorbeeld is de katslang, die voornamelijk op gekko's jaagt.
  • slakken : Slangen die op slakken jagen kraken het huisje en eten de weke delen op, de restanten van het huisje worden weer uitgespuugd. Voorbeelden zijn de roodbuikslang, de Amerikaanse bruine slang en soorten uit het geslacht Duberria.
  • mieren of termieten (formicivoor): Mierenetende slangen zijn altijd gravende soorten die niet erg groot worden. Vaak worden niet zozeer de volwassen mieren of termieten gegeten maar hun poppen en larven. Voorbeelden zijn de slanke wormslang (een wormslang) en verschillende soorten uit de familie ijzerslangen (Leptotyphlopidae).
  • slangen (ophifaag): Sommige slangen hebben andere soorten op het menu staan, zelfs giftige soorten. Een voorbeeld is de melkslang, die zelf ongevaarlijk is. Slangen die andere slangen eten worden door hun dieet ook wel koningsslangen genoemd, zoals de koningscobra. Slangen die andere soorten slangen eten worden overigens niet gezien als kannibalistisch, omdat het gaat om verschillende soorten.
  • vissen (piscivoor): Een aantal soorten leeft voor een belangrijk deel in het water, voorbeelden zijn de Europese soorten uit het geslacht Natrix, zoals de ringslang maar vooral de dobbelsteenslang, ook de uit Azië afkomstige tentakelslang leeft in hoofdzaak van vis.
  • eieren (ovivoor) : Enkele soorten slangen eten uitsluitend eieren van andere dieren, vooral vogels. Het ei wordt in één keer verzwolgen, gekraakt door een uitstekende halswervel en de vloeibare inhoud gaat naar de maag terwijl de schaal wordt uitgebraakt. Voorbeelden zijn de soorten uit het geslacht Dasypeltis, zoals de eieretende slang (Dasypletis scabra).

Vanwege hun opportunisme kiezen slangen soms erg grote prooien uit, er zijn exemplaren bekend die een jong nijlpaard en een volwassen krokodil hebben verzwolgen. Dergelijke prooien kunnen alleen worden doorgeslikt dankzij de zeer rekbare schedel en huid en de beweeglijke ribben van de slang. Daarnaast heeft het lichaam enkele andere aanpassingen, een voorbeeld is het hart. Het hart heeft geen vaste plaats maar is in een vlies gepositioneerd zodat het kan meebewegen tijdens het doorslikken van een prooi zodat geen schade wordt toegebracht. De verteringstijd is sterk afhankelijk van de prooigrootte en de omgevingstemperatuur, een slang kan er 10 tot 20 dagen over doen om een heel grote prooi te verteren[14]. Gedurende deze tijd moet de slang zijn prooi meezeulen en is veel zwaarder dan normaal. Het eten van grote prooidieren heeft ook een voordeel; sommige grotere soorten kunnen na een grote maaltijd lange tijd zonder voedsel.

Slangen kunnen de prooi weer uitbraken als deze te veel last veroorzaakt. Als een slang net gegeten heeft en verstoord wordt kan de prooi worden uitgebraakt om zich efficiënter te kunnen verdedigen. Ook als de temperatuur te laag is om deze te verteren wordt de prooi uitgespuugd, de spijsvertering van een slang werkt pas boven een bepaalde temperatuur. Beneden deze temperatuur ligt de spijsvertering zo goed als stil en gaan eventuele verzwolgen prooidieren rotten, wat fataal kan zijn voor de slang. Bij een ideale temperatuur, die per soort afhankelijk is, wordt de prooi effectief verteerd inclusief botten, alleen haren en klauwen worden weer uitgescheiden. Tijdens het verteren van de prooi wordt de spijsvertering actief wat een aantal veranderingen in verschillende lichaamsprocessen veroorzaakt. Door de verzwolgen prooi verandert de positie van de ingewanden en ook de ademhaling, de gassamenstelling van het bloed en de lichaamstemperatuur veranderen. Ratelslangen bijvoorbeeld krijgen een 0,9 tot 1,2°C hogere lichaamstemperatuur als gevolg van de spijsvertering [15].

Opmerkelijk is dat slangen zich soms fysiek aanpassen op hun prooi, een voorbeeld zijn de Australische zwarte adder en de soort Dendrelaphis punctulatus. Deze hebben sinds de komst van de giftige agapad (Chaunus marinus), die erg groot wordt, een kleinere bek ontwikkeld zodat de pad te groot is om op te eten en de slangen zich niet meer kunnen vergiftigen [16].
Slechts weinig soorten hebben zich aangepast op het eten van giftige prooidieren, een uitzondering is de nevelbosslang die onder andere pijlgifkikkers op het menu heeft staan.


Jacht

Een slang kan tijdens de jacht door zijn dunne, lenige en vaak gespierde lichaam vrijwel overal in, tussen en onder kruipen om op prooien te jagen. Wurgslangen leven meestal in bomen, ze zijn sterk gespierd om te klimmen en prooien te wurgen, de meeste slangen zijn bodembewonend. Veel soorten zijn dagactief, maar een groot aantal soorten is schemer- of nachtactief. Ook de jachtmethode verschilt: slangen kunnen stil in een hinderlaag liggen (adders) om bij een langslopende prooi plotseling toe te slaan of jagen actief op prooien. Dit hangt enigszins samen met de groep van slangen, veel adders zijn kleine, plompe dieren die op hun camouflage vertrouwen en de prooi afwachten, veel gladde slangen (bijvoorbeeld uit het geslacht Natrix) zijn lang, snel en zeer levendig: ze foerageren actief.

Sommige slangen lokken de prooi door de staartpunt als een worm heen en weer te kronkelen. Dit trekt insecteneters als muizen aan, die als ze dichtbij genoeg zijn razendsnel worden gegrepen. De staartpunt is bij deze slangen afwijkend van kleur, zoals roze, rood of geel. Een voorbeeld zijn de juveniele exemplaren van Agkistrodon- soorten, die deze gewoonte als ze volwassen worden verliezen.

Vijanden

Slangen hebben vele vijanden, zoals andere slangen, vogels, krokodilachtigen, zoogdieren en zelfs sommige vissen en amfibieën zijn een gevaar voor met name jonge slangen. Niet altijd omdat ze de slang opeten, sommige kikkers dragen een voor slangen dodelijk gif, zoals de pijlgifkikkers.

Zoogdieren die slangen eten zijn vooral marterachtigen als de wezel, ook mangoesten, jakhalzen, dassen, grote katachtigen, primaten en varkens eten slangen. Als het gaat om giftige slangen moeten veel dieren uitkijken niet gebeten te worden omdat dit fataal kan aflopen maar als de slang eenmaal gedood is kan deze geheel worden verslonden; slangengif is alleen gevaarlijk als het direct in het bloed terecht komt.

Kleine gravende slangen worden ook belaagd door mollen en spitsmuizen. Hoefdieren vertrappen slangen om zichzelf en het kroost te beschermen. Reptielen als krokodillen en grote schildpadden grijpen slangen die het water betreden.

Naast de eerder genoemde koningsslangen die specifiek op slangen jagen zijn er ook andere soorten die wel eens slangen eten; de in Europa veel voorkomende gladde slang (Coronella austriaca) is een geduchte slangenjager. Vogels die slangen eten zijn meestal grotere roofvogels, ook sommige uilen jagen actief op slangen. Een voorbeeld van een soort die zich zo sterk heeft gespecialiseerd in het vangen van slangen dat het dier ernaar vernoemd is, is de slangenarend.

De belangrijkste vijand is de mens, die aanzienlijke delen van het leefgebied van slangen aantast. Jaarlijks worden grote aantallen slangen gedood omdat ze gevaarlijk zouden zijn en worden daarnaast massaal verzameld voor de handel in exotische dieren.

Verdediging

De meeste slangen zullen een aanval proberen te vermijden. Grotere soorten zijn over het algemeen sneller en zullen wegvluchten, kleinere slangen vertrouwen vaak op hun camouflagekleur. Sommige soorten houden zich schijndood door op de rug te gaan liggen, de tong half uit de bek te laten hangen en roerloos te blijven liggen. Een aantal soorten scheidt een smerig goedje af uit klieren bij de anus. Veel slangen laten hun waterige ontlasting lopen als ze worden opgepakt.

Sommige kleinere slangen kennen geen enkele vorm van verdediging en zijn volkomen weerloos, maar de meeste slangen zijn in staat zich zeer effectief te verdedigen. De voornaamste verdediging bestaat uit vluchten, bluffen of dreigen. Veel slangen maken eerst waarschuwende sissende geluiden en pas in het nauw gedreven zal een slang bijten. De giftige soorten kunnen hierbij een gif injecteren dat vergiftiging van weefsels of verlamming van het zenuwstelsel veroorzaakt. Zie voor de giftige soorten, hun gifstoffen en de werking daarvan het kopje giftige slangen. De beet van niet-giftige slangen kan echter ook tot verwondingen leiden door de zeer sterke lichaams- en kaakspieren en de lange rijen naar achteren gekromde tandjes, die vlijmscherp zijn om prooien te verankeren in de bek.

Voor een slang bijt, probeert hij de confrontatie te vermijden. Juist de gevaarlijkste soorten hebben de verst ontwikkelde manieren om vijanden te waarschuwen. Voorbeelden zijn:

  • Ratelslangen hebben een uit schijfjes bestaande staartpunt waarmee kenmerkende geluiden worden geproduceerd die vijanden afschrikken.
  • De nauw aan ratelslangen verwante lanspuntslangen (Bothrops) slaan bij irritatie hun verharde staartpunt razendsnel tegen de grond. De staartpunt van de lanspuntslangen wordt gezien als voorloper van de staart van de ratelslangen.
  • De zeer giftige zaagschubadders uit het geslacht Echis schuren de van richeltjes voorziene flankschubben tegen elkaar, wat een kenmerkend ratelend geluid veroorzaakt.

De meeste slangen vertonen om een directe confrontatie te voorkomen een dreighouding waarbij ze zich oprichten en sissende geluiden maken om te imponeren. De moccasinslang heeft een opvallend witte binnenzijde van de bek en toont deze bij bedreiging als waarschuwing, de Engelse naam van deze soort is 'cotton-mouth' of katoenbek.

Veel slangen voeren schijnaanvallen uit, waarbij snel uitgehaald wordt maar de bek gesloten blijft en niet wordt gebeten. Ook gifslangen proberen zo een beet te voorkomen om hun gif te sparen. Ze bijten soms zonder vergif toe te dienen, wat een droge beet wordt genoemd. Als de slang daadwerkelijk bijt, zal deze geen directe maar een meer slaande beweging maken met de kop. Hierdoor dringen de giftanden sneller en dieper het slachtoffer binnen.

Sommige slangen hebben een aparte manier om hun boosheid te uiten: de roodbuikslang (Storeria occipitomaculata) heeft de gewoonte om bij bedreiging de bovenlip op te rollen, wat een zeer opmerkelijk gezicht is omdat het doet denken aan een boze hond.

Thermoregulatie

Slangen zijn net als andere reptielen koudbloedig, meer specifiek ectotherm, dit wil zeggen dat slangen zelf geen warmte kunnen opwekken zoals warmbloedige dieren. Het lange dunne lichaam heeft als voordeel dat een slang sneller op kan warmen en af kan koelen, het regelen van de lichaamstemperatuur wordt thermoregulatie genoemd. Veel slangen nemen graag een zonnebad, dit bevordert voornamelijk de spijsvertering maar versnelt ook de motoriek. Bij een te hoge temperatuur wordt de schaduw of het water opgezocht ter verkoeling. Vanwege de schubbenhuid kan een slang niet zweten om af te koelen.

Omdat slangen de lichaamstemperatuur niet kunnen regelen, komen slangen niet voor in koude gebieden, dit heeft te maken met de warmtebehoefte van de eieren en het spijsverteringsstelsel. Als het kouder is ligt de spijsvertering stil en eventuele prooien in de maag zullen gaan rotten. In landen waar het in de winter te koud is om voedsel te zoeken houden slangen daarom een winterslaap. Slangen die veel in het water leven, zijn afhankelijk van de watertemperatuur. Dit geldt met name voor de zeeslangen, die zelden uit het water komen. Zeeslangen leven daarom alleen in warmere wateren waar de temperatuur hoog genoeg is om zich te kunnen handhaven. Dat de watertemperatuur een grote rol speelt is goed te zien bij de waterminnende soorten uit het geslacht Natrix, waarvan de soorten in Europa voorkomen. De ringslang (Natrix natrix) leeft voornamelijk van kikkers die langs de oever worden gevangen. De dobbelsteenslang (Natrix tessellata) leeft meer van vissen die in het water worden gevangen. De dobbelsteenslang is dus sterker afhankelijk van een hogere watertemperatuur en vanwege zijn voedsel ligt het verspreidingsgebied van de dobbelsteenslang zuidelijker dan dat van de ringslang.

Alleen de pythons kunnen enigszins warmte opwekken, maar dit komt alleen voor bij de vrouwtjes. Deze wikkelen het lichaam om de eieren en verhogen de temperatuur door spiercontracties ('rillen').

Reeds in het Neolithicum, en mogelijk zelfs vroeger, was de mens vertrouwd met slangen en bestond er een slangencultus. Reptielen wekken bij de meeste mensen gevoelens van angst op en dit geldt zeker voor slangen, vanwege hun snelle voortbeweging, onverwachte (agressieve) gedrag en vermeende giftigheid. De starre blik door de onbeweeglijkheid van de ogen en het feit dat slangen in tegenstelling tot andere reptielen niet zichtbaar ademhalen dragen hier aan bij. Slangen spelen door hun verborgen levenswijze en gedrag een rol in de kunst en cultuur. Het bekendste verhaal in het Westen is dat van Adam en Eva en de slang uit de Bijbel. In veel culturen maakt de Oerslang vaak deel uit van de mythologie. Ook staan slangen symbool voor onder andere de geneeskunde, de farmacie, de vrede en zelfs voor het eeuwig leven.

De mens heeft over het algemeen een negatieve invloed op de slang. Het leefgebied van veel soorten wordt door de mens verwoest, veranderd of vervuild, waardoor de natuurlijke habitat verdwijnt. Slangen worden slachtoffer van stroperij om de huiden of 'voor de zekerheid' gedood en veel soorten worden verzameld omdat ze geld waard zijn in de handel in exotische dieren. In sommige streken worden traditionele medicijnen gemaakt van slangen, zoals 'slangenolie' uit China, die zou helpen tegen gewrichtspijn.

Jaarlijks worden 5,5 miljoen mensen gebeten door een slang, van wie ongeveer de helft een vergiftiging oploopt en ongeveer 125.000 overlijden. In Azië vallen jaarlijks 100.000 slachtoffers, in Europa 30 en in de Verenigde Staten 15[17]. Een slangenbeet komt vaak door een ongeluk, zoals op een slang gaan staan. In de praktijk zijn slangen met hun dieet van voornamelijk knaagdieren tamelijk nuttige dieren die de oogst verhogen.

Soms komen slangen in het nieuws, zoals de pas in 2005 beschreven Kapuas modderslang (Enhydris gyii), die van kleur zou kunnen veranderen. In de Nederlandse media werd in 2006 de vondst van exotische populaties van de Russische rattenslang (Elaphe schrenckii) in de Nederlandse gemeente Tynaarlo breed uitgemeten. In 2006 werden bij Poortugaal enkele exemplaren van de aspisadder gevonden, een Zuid-Europese soort die op de gewone adder lijkt. In India werd een netpython aangetroffen van bijna 15 meter, die zogenaamd alle records van lange slangen brak [18]. Dit was echter een hoax (bedrog): bij een nameting bleek het dier nog geen tien meter en was volgens een verklaring 'meer dan vijf meter gekrompen'.

In de Bijbel

Ook in de Bijbel komen slangen voor. Veel Bijbelse vertellingen waarin slangen voorkomen zijn later gebruikt in andere verhalen en sommige hiervan zijn wereldwijd bekend. De slang speelt in de Bijbel een hoofdrol in het verhaal van de zondeval (Genesis 3). In dit verhaal wordt Eva verleid om Gods gebod te overtreden door een verboden vrucht te eten, waardoor de zonde in de wereld komt. Als straf moet de slang van die tijd af zich op zijn buik voortbewegen. Andere passages waarin slangen een belangrijke rol spelen zijn:

  • Mozes toont zijn goddelijke opdracht door op Gods gezag zijn staf te veranderen in een slang, en weer terug. (Exodus 7)
  • Tijdens de reis van het volk Israël door de woestijn werden zij gestraft met dodelijke gifslangen. Mozes maakte een koperen slang en wie zijn blik op die koperen slang richtte, bleef in leven. (Numeri 21)
  • In Psalm 58 worden de woorden van leugenaars vergeleken met het gif van een dove adder, die niet luistert naar de stem van zijn bezweerders.
  • Spreuken 23 vers 32 vergelijkt het verraderlijke effect van alcohol met de beet van een slang.
  • Jesaja hoofdstuk 11 vers 8 en 65 vers 25 schetsen een toekomstbeeld waarin een kind bij een slangennest kan spelen zonder iets te hoeven duchten.
  • In de Openbaring van Johannes wordt de duivel aangeduid als "de oude slang".
  • De slang wordt in de Bijbel ook een enkele maal in positieve zin genoemd, als voorbeeld hoe behoedzaam en voorzichtig te werk te gaan. Zo zegt Jezus tegen zijn volgelingen: "Zie, Ik zend u als schapen temidden van wolven; weest dan voorzichtig als slangen en argeloos als duiven." (Matteüs 10 vers 16).
  • In Johannes 3 vers 14 wordt Jezus in verband gebracht met de koperen slang die door Mozes omhoog geheven werd: En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden.
  • Lilith was een vrouwelijke stormdemon die verantwoordelijk werd geacht voor verschillende ziektes en vaak wordt afgebeeld met een slang.

Volgens de Bijbel verloor de slang zijn poten als straf van God. Op middeleeuwse prenten wordt de slang in de scène van het plukken van de appel door Eva dikwijls met ledematen weergegeven. Wetenschappelijk is echter bewezen dat slangen vele tientallen miljoenen jaren geleden al hun poten verloren hebben door degeneratie, lang voordat de mens ontstond.

In de cultuur

De slang is terug te vinden in de hedendaagse symboliek, bijvoorbeeld de esculaap wat het symbool van de geneeskunde is in Europa. De Caduceus, de staf van de god Hermes die hem geschonken werd door Apollo, bevat twee omwonden slangfiguren. De Caduceus is in de Verenigde Staten het belangrijkste medische symbool. Hygieia, de Griekse godin voor de gezondheid, werd vergezeld door een slang, het zinnebeeld van de gezondheid. Deze kronkelt vanaf haar borst naar de drinkschaal in haar linkerhand. Deze schaal van Hygieia is het symbool van de farmacie. De Ouroboros of zelfverzwelger, de slang die zijn eigen staart opeet, is van oorsprong een symbool uit de alchemie en een van de oudste mythische symbolen die voorkomt in verschillende mythologieën, van de Azteken tot de oude Egyptenaren.

In mythen en sagen worden de slang meestal voorgesteld als toonbeeld van verraderlijkheid en gemeenheid. Waarschijnlijk komt dat omdat een aantal slangensoorten ook andere slangen op het menu heeft staan, ze eten elkaar op. Bovendien zijn sommige soorten dodelijk voor mensen en ze houden zich meestal verborgen om onverwacht toe te kunnen slaan. Slangen hebben iets ongrijpbaars door hun lichaamsbouw en 'glibberige', gladde en glanzende schubbenhuid.

In vroegere tijden werden misdadigers geëxecuteerd met het gif van slangen, de term slangenkuil is hiervan afgeleid. Dit is in het algemeen taalgebruik een gevaarlijk (dodelijke, afgunstige, strijdvolle) plaats om te zijn.

In een aantal culturen, zoals het oude Griekenland of het huidige India, worden slangen als goden vereerd en staan symbool voor het eeuwig leven. Dat komt doordat slangen vervellen waardoor het lijkt alsof er uit een oude slang een nieuwe slang tevoorschijn komt. Een slang die aan vervelling toe is kleurt inderdaad grauwer en heeft een troebel waas voor de ogen, terwijl een net vervelde slang een feller afstekende kleur en heldere ogen heeft. Bovendien zijn oppervlakkige wonden na de vervelling genezen.

De regenboogslang speelt een grote rol binnen de levensbeschouwing van de Aborigines. De slang zou rivieren en valleien uitslijten en een zondvloed veroorzaken als hij boos wordt. Binnen het hindoeïstische mythologie komen vele slangachtige figuren voor. Shiva, een van de belangrijkste goden, wordt met een slang om haar nek afgebeeld.

In de oudheid geloofde men dat een slang door middel van toverspreuken onschadelijk gemaakt kon worden – het zogenaamde slangenbezweren. Slangenbezweren bestaat uit het irriteren van de slang. Als deze zich eenmaal heeft opgericht wordt de slang afgeleid door de bewegingen van de fluit van de bezweerder en ritmisch kloppen met de voet. Slangen die gebruikt worden bij het slangenbezweren zijn meestal niet-giftig, of giftige soorten met verwijderde giftanden.

Ook in de recente geschiedenis tot vandaag de dag spelen de slangen een rol. Omdat ze als verraderlijk en gemeen worden gezien, werden slangen bijvoorbeeld gebruikt in de propaganda. Slangen spelen soms ook in moderne producties een hoofdrol, bijvoorbeeld:

Nuttig gebruik

De huid van slangen wordt verwerkt tot slangenleer. Veel slangen zijn bedreigd maar een aantal soorten wordt professioneel gekweekt in zogenaamde slangenfarms om de huid te verkrijgen voor de fabricage van leer.

Enkele soorten zijn buiten het oorspronkelijke verspreidingsgebied uitgezet vanwege hun voorkeur voor schadelijke knaagdieren. Ook in tuinbouwkassen worden verschillende soorten slangen ingezet om schade van knaagdieren te beperken.

Het gif van slangen is weefselspecifiek en werkt alleen op bepaalde weefsels en laat andere structuren ongemoeid. Andere soorten hebben een gif dat specifieke delen van het zenuwstelsel lamlegt. Deze en vele andere eigenschappen van slangengif zijn de oorzaak van de toepassing van het gif als grondstof voor verschillende medicijnen. Een voorbeeld is het cardiotoxine sarafotoxine, afkomstig van soorten uit de relatief onbekende familie stilettoslangen[19].

Om aan de verbindingen in het slangengif te komen, worden slangen gemolken. Dit gebeurt door de slang bij de kop te pakken en het dier in een bakje of potje te laten bijten waarna het gif wordt opgevangen.

Fabeltjes

Over slangen bestaan vele mythen, fabels en onjuistheden, die soms echter hardnekkig zijn. Onderstaand een aantal bekendere voorbeelden, die soms al behandeld zijn in dit artikel:

  • Wurgslangen doden hun prooi door deze te vermorzelen: wurgslangen grijpen de prooi met de bek en winden het lichaam eromheen. Iedere keer als de prooi uitademt, trekt de slang iets strakker aan, zodat de prooi steeds minder adem kan halen tot verstikking optreedt. Van het breken van botten is geen sprake.
  • Slangen zijn glibberig: slangen hebben altijd een droge huid die waterafstotend is, vaak is wel een olieachtige, iriserende glans aanwezig.
  • Slangen steken of 'bijten' met hun tong: De tong van slangen dient om geuren op te pikken en heeft alleen een zintuiglijke functie. Als een slang bijt wordt met de giftanden geprikt en niet met de tong.
  • Een boze slang zet de achtervolging in: Slangen zullen vrijwel altijd proberen te vluchten, er zijn maar enkele soorten bekend die agressief gedrag vertonen, een voorbeeld is de mangrovenslang (Boiga dendrophila) uit Azië.
  • Slangen kunnen prooien of mensen hypnotiseren: Slangen hebben een andere anatomie van het oog dan de meeste dieren, waardoor ze een starre blik hebben. Slangen kunnen hiermee echter niet hypnotiseren.
  • Zwarte slangen zijn gevaarlijker dan andere slangen: De kleur van een slang zegt niets over de giftigheid van de soort, zelfs de naam van een slang is wat dit betreft soms misleidend. De zwarte mamba bijvoorbeeld is niet zwart maar groen van kleur.
  • Slangen drinken koeienmelk: Lange tijd werd dit wel serieus gedacht, de melkslang heeft er zelfs zijn naam aan te danken. Oorzaak van de vermeende gewoonte melk te drinken uit de uier van koeien is waarschijnlijk het feit dat slangen veel in stallen worden gevonden. De reden is de hogere temperatuur in de stallen en de aanwezigheid van prooidieren (knaagdieren).
  • Een gifslang waarvan de tanden zijn verwijderd is ongevaarlijk: De tanden van slangen worden regelmatig vervangen, waardoor de slang na verloop van tijd weer een nieuw gebit heeft.
  • Een slang kan een hoepelvorm aannemen: De slang zou zich in zijn staart bijten en zo als een hoepel van een helling af kunnen rollen. Dit gedrag is echter nog nooit waargenomen en is een broodje aap.
  • Een slang kan alleen bijten als hij is opgerold: Een slang kan altijd en vanuit iedere positie toeslaan. De lichaamshouding van de slang heeft weliswaar invloed op de reikwijdte, een slang hoeft zich echter niet eerst op te rollen.
  • Een moederslang beschermt haar jongen in haar bek: Slangen kennen geen broedzorg waarbij de jongen worden beschermd. Sommige slangen beschermen de eieren maar de juvenielen staan er alleen voor, in tegenstelling tot sommige soorten hagedissen. Het in de bek nemen van de jongen bij gevaar komt bij geen enkel reptiel voor, maar is wel beschreven bij een aantal soorten vissen (cichliden).
  • Een ratelslang krijgt er ieder jaar een ratel bij: De ratel van ratelslangen bestaat uit schijfjes, na iedere vervelling komt er eentje bij. Jonge slangen vervellen vaker dan volwassen dieren, het aantal schijfjes zegt dus niets over de leeftijd van de ratelslang.


Externe links

Referenties

rel=nofollow

Bronnen

Wikimedia Commons  Vrije mediabestanden over Serpentes op Wikimedia Commons


rel=nofollow