Wikisage is op 1 na de grootste internet-encyclopedie in het Nederlands. Iedereen kan de hier verzamelde kennis gratis gebruiken, zonder storende advertenties. De Koninklijke Bibliotheek van Nederland heeft Wikisage in 2018 aangemerkt als digitaal erfgoed.
- Wilt u meehelpen om Wikisage te laten groeien? Maak dan een account aan. U bent van harte welkom. Zie: Portaal:Gebruikers.
- Bent u blij met Wikisage, of wilt u juist meer? Dan stellen we een bescheiden donatie om de kosten te bestrijden zeer op prijs. Zie: Portaal:Donaties.
Korps Koloniale Reserve
Het Korps Koloniale Reserve te Nijmegen was vanaf 1890 een belangrijk werfdepot voor het Oost-Indisch Leger (later Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger). In 1890 werd luitenant-kolonel J.F.D. Bruinsma de eerste commandant van het per Koninklijk Besluit van 24 augustus 1890 nummer 18 opgerichte Korps Koloniale Reserve, met kapitein Johannes Rudolph Jacobs als zijn adjudant. Het Korps stond onder bevel van de Minister van Koloniën en was opgericht ter vervanging van de Indische brigade, waartoe machtiging was verleend bij Koninklijk Besluit van 9 maart 1874, nummer 32, maar dat echter nooit van de grond was gekomen. Er bestond behoefte aan een dergelijk reservekorps voor de Koloniën omdat de grondwet de inzet van het Nederlandse leger verbood voor oorlogen buiten Europa. Het korps was tevens bedoeld als reconvalescenten korps voor militairen uit Oost- en West-Indië die in hun functie tijdelijk ongeschikt voor de dienst waren geworden. In de beginperiode was de staf van dit korps gevestigd te Zutphen, maar al snel verhuisde de staf naar Nijmegen. Bruinsma werd in april 1895 opgevolgd door Gijsbertus Godefriedus Johannes Notten als de tweede commandant van het Korps Koloniale Reserve.
Oprichting van het Korps Koloniale Reserve te Nijmegen, 1890
Waren de vrijwilligers voor het Oost-Indische leger in die beginjaren dus vooral avonturiers en ex-soldaten uit allerlei delen van Europa, sindsdien nam het aandeel van vrijwilligers vanuit de burgermaatschappij gestaag toe. Voor hen was armoede de belangrijkste drijfveer. Van 1880-1890 speelde zich in Nederland een landbouwcrisis af, die grote armoede en verpaupering bracht; niet alleen op het platteland, maar ook in grote delen van de steden. Al tijdens de Java-oorlog (1825-1830) werd actief en agressief geworven en geronseld in de burgermaatschappij. Toelatingseisen voor de rekruten waren: ze moesten gezond, ongehuwd, tussen de 18 en 36 jaar oud en minimaal 1.55 meter groot zijn. Het aandeel van Nederlandse militairen liep daardoor langzaam maar zeker op, tot zo'n driekwart van het Europese contingent aan het eind van de 19e eeuw. Er kwam vanuit de bevolking van het overwegend christelijke Harderwijk steeds meer verzet tegen het Koloniaal Werfdepot in die plaats, de koloniale dienst en de bijbehorende vrijwilligers dienden gefatsoeneerd te worden.
Zie ook Koloniaal Werfdepot te Harderwijk voor meer informatie met betrekking tot dit werfdepot van het KNIL. |
Een van de middelen hiertoe was de oprichting van het Korps Koloniale Reserve in Nijmegen. Daar kregen de rekruten een klein bedrag aan handgeld en werd de rest veilig vastgezet op een spaarrekening op ‘s Rijks Post Spaarbank. De criteria voor toetreding werden verscherpt, misstanden bij de werving bestreden. Bovendien moest er een langere oefen- en trainingsperiode doorlopen worden, hetgeen goed was voor de discipline. Als kazerne werd in Nijmegen de Valckhof Kazerne betrokken. Tegelijkertijd groeide het KNIL ook als geheel sterk uit. Zijn grootste omvang bereikte het Oost-Indische Leger in 1898, toen het zich opmaakte voor de verovering van de nog onbekende buitengewesten. Het telde toen: 1.442 officieren en 42.235 onderofficieren en manschappen. Deze groei kwam vooral op rekening van het bijna vervijfvoudigde aantal Inheemsen. Dat had enerzijds te maken met de grotere moeite die het kostte om voldoende Europese vrijwilligers te interesseren, anderzijds met een toenemende waardering voor de gevechtskwaliteiten van de inheemse (met name de Ambonese) militairen. Het doel van al deze maatregelen was het aloude beeld van 'tekenen voor den Oost' als een wanhoopsbesluit te vervangen door dat van een weloverwogen keuze voor een normale baan met goede vooruitzichten. Dat lukt maar heel langzaam, de slechte reputatie van 'onze kolonialen' bleek niet zomaar gewist te kunnen worden.
Oprichting Reconvalescenten Compagnie te Zutphen, 20 oktober 1890
Op 20 oktober 1890 werd te Zutphen door de majoor der infanterie van het Nederlands Indische Leger J.F.D. Bruinsma de kazerne „het Huis Waliën" van de garnizoens-commandant majoor L.B. Loeff overgenomen en werd een aanvang gemaakt met de oprichting van de reconvalescenten-compagnie. Daarbij waren als vast personeel ingedeeld 1 kapitein, 3 luitenants, 1 officier van gezondheid, 1 adjudant-onderofficier-kwartiermeester, 1 apothekersbediende, 1 sergeant-majoor, 1 foerier, 4 sergeanten, 8 korporaals, 20 soldaten, waarvoor in hoofdzaak gepensioneerde en gegageerde (niet tijdelijk gegageerde) militairen werden aangenomen, die nog sterk genoeg waren om de lichte dienst bij een reconvalescenten korps waar te nemen; als reconvalescenten werden opgenomen militairen uit Oost- en West-Indië, die tijdelijk ongeschikt waren voor actieve dienst, en waarvan de geneesheer verwachtte, dat zij bij een zorgvuldige observatie en verpleging, binnen een periode van twee jaar weer geschikt zouden worden voor actieve dienst. In dat geval moesten zij zich verbinden bij de valide compagnieën van de Koloniale Reserve, dat garnizoen hield te Nijmegen. Verder werd dit hoofddoel van de koloniale reserve gerekruteerd uit vrijwilligers en bestond uit 4 compagnieën, tezamen een sterkte uitmakende van ongeveer duizend man. Die valide manschappen verbonden zich Nederland te dienen in en buiten Europa. In zooverre kon dus ook Indië van die maatregel profiteren. Hiermee was de kwestie van versterking- van het Indische leger nog lang niet klaar.
De officieren werden aanvankelijk te Zutphen gevestigd, om het vaste kader aan te stellen en de reconvalescenten-compagnie te reglementeren, waarna voor de halfinvalide Indische soldaten de gelegenheid geopend kon worden, zich onder bekwame leiding en uitstekende verpleging te herstellen van hun geknakte gezondheid. In 1891 stond de nieuwe Reconvalescen-Compagnie te Zutphen onder commando van de kapitein der infanterie van het Oost-Indisch leger J. van Hartingsveld, de eerste luitenant der infanterie van het Oost-Indisch leger D.M. Slangen (in 1894 gesneuveld tijdens de Lombok-expeditie) en de eerste luitenant der infanterie van het Oost-Indisch leger Oosterman.
Uitreiking eresabel aan S.A. Drijber te Nijmegen, september 1893
Te Nijmegen had eind september de uitreiking plaats van het eresabel, waarmee de eerste luitenant der infanterie van net Nederlands Indische Leger S.A.Drijber, dan gedetacheerd bij de Koloniale Reserve te Nijmegen, voor zijn buitengewoon moedig gedrag in het voorgaande jaar te te Kaloet, Atjeh, begiftigd werd. Ter ere van deze plechtigheid was een grote militaire parade gelast, waaraan werd deelgenomen door infanterie en de Koloniale Reserve aldaar in garnizoen. Een aantal ridders van de Militaire Willems-Orde, gepensioneerden en actieve officieren van het leger, enige officieren der schutterij, en vele belangstellenden woonden deze plechtigheid bij, die tevens werd opgeluisterd door de stafmuziek van het 2de regiment infanterie uit 's-Hertogenbosch.
Detachering bij de Normaalschietschool te Den Haag, 1892
Eind 1892 werd een eenheid van de Koloniale Reserve te Nijmegen gedetacheerd bij de Normaalschietschool te ’s-Gravenhage voor proefnemingen met een nieuw type klein kaliber 6.5 mm Steyr-Mannlicher M1895 geweer. Door de gedetacheerde manschappen der koloniale reserve, werden met de honderd door hen in gebruik zijnde geweren klein kaliber, 6.5 mm, ongeveer 40.000 patronen verschoten. De uitkomsten waren uiterst gunstig. Gebreken aan het geweer hadden zich niet voorgedaan, zodat er geen twijfel bestond of dit vuurwapen eerlang kon worden ingevoerd.
Detachement luitenant Oosterman naar Indië, 24 december 1892
Op 24 december 1892 vertrok het detachement der Koloniale Reserve onder commando van de luitenant Oosterman, ter sterkte van 95 onderofficieren en minderen, gewapend met het nieuwe klein kaliber 6.5 mm geweer, naar Rotterdam voor hun inscheping aan de Nieuwe Waterweg. Onder de manschappen bevond zich ook de bekende soldaat T.J. van den Wollenberg (No. 35276). Toen het eerste detachement van het Korps Koloniale Reserve uit Nijmegen op 24 december 1892 onder bevel van luitenant Oosterman naar Indië vertrok en daaraan uitgeleide werd gedaan door de toenmalige commandant, luitenant-kolonel J.F.D. Bruinsma, overhandigde deze aan boord van het SS Bromo in de Nieuwe Waterweg aan eerder genoemde luitenant een nieuwe Militaire Willems-Orde met de mededeling dat hij dit ereteken als een bewijs van sympathie aan dit detachement ten geschenke gaf en met het verzoek om het te zijner tijd te willen uitreiken aan hem die zich het eerst de onderscheiding waardig zou tonen. De eerste die hiervoor in aanmerking kwam was soldaat van den Wollenberg (algemeen stamboeknummer 35276). Hij werd bij Koninklijk Besluit van 8 juni 1896 nummer 29 benoemd tot ridder in de Militaire Willems-Orde voor zijn verrichtingen te Atjeh gedurende de maand mei 1896.
Atjehse infiltraties te Langkat en Tamiang, 1893
Omstreeks 1893 hadden Atjehse infiltranten in Langkat (sultanaat) het vooral op de ondernemingen in het gebied gemunt. Teneinde de in Beneden-Langkat gelegen ondernemingen zo veel mogelijk te beveiligen, vertrok de 1e colonne vanuit Medan, 150 bajonetten sterk, onder bevel van de kapitein Kuijk per eerste trein naar Bindjey en van daar per smalspoor naar Stabat om vervolgens naar Tandjoeng Poera te marcheren en zich daar naar de onderneming Tandjong Slamat te begeven en die te bezetten. Bij deze colonne waren ingedeeld de 2e luitenants Dibbetz, G.J. Verstege en Collard. Van Bindjey begaf zich verder de 2e luitenant Munter met een detachement van ongeveer 45 man sterk van de colonne aldaar naar de onderneming Tandjoeng Poetoes, terwijl de hogerop gelegen onderneming Batang Serangan door een 25-tal gewapende politie oppassers werd bezet. In de nacht van 31 mei op 1 juni 1893 werd het etablissement van de Koninklijke Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Nederlandsch-Indië, de voorloper van de Bataafse Petroleum Maatschappij, te Pangkalan Brandan aan de rivier Babalan overvallen door een bende Atjehers, volgens schatting ongeveer 50 man sterk. Verder werd de Chinese winkelstraat geplunderd en in brand gezet. De militaire bezetting van Pangkalan Brandan, 50 man sterk onder bevel van de 1e luitenant K.F. Collard beantwoordde het vuur.
Het Europese personeel, 16 man sterk, had zich teruggetrokken in de woning van de administrateur. Per Jin Ho werd het gehele personeel vervolgens naar Tandjong Poera geëvacueerd. Op 5 juni zou het personeel met uitzondering van de 200 koelies weer te Pangkalan Brandan terugkeren. Een colonne onder leiding van Van ’t Hart, 100 man sterk, rukte uit naar Pangkalan Brandan. De luitenant Engelen bleef met 50 man te Tandjoeng Poera, terwijl de sergeant-majoor Steenhuizen Tandjoeng Slamat bezet hield. Op zaterdag 3 juni 1893 embarkeerden te Seroeway 70 man infanterie, de 2e luitenant Timmer, Dr. Karthaus en 22 dwangarbeiders voor een colonne onder leiding van luitenant-adjudant Leendertz van Boekit Koeboe naar Boekit Mas om de vijand op te zoeken. Het vermoeden bestond dat de Atjehers hun hoofdkwartier hadden te Aloer-Doewa en dat de colonne mogelijk hun terugtocht richting Atjeh kon afsnijden. Met de Anna en twee sloepen van de Marine voer men de rivier op tot aan de benteng van de Datoe. Het hier aanwezige detachement onder leiding van adjudant onderofficier Arriëns, sterk 20 bajonetten, werd bij de colonne toegevoegd, waarna deze bestond uit 90 man, 22 dwangarbeiders en een ambulance onder leiding van Dr. Karthaus. De colonne onder leiding van luitenant-adjudant Leendertz kwam een colonne van de bezetting van Boekit Mas onder leiding van luitenant Defize tegen die was uitgerukt omdat ze ongerust waren geworden. Van de vijand was geen spoor waargenomen. Later was er sprake van dat de vijand zich mogelijk schuil had gehouden en de troepen had laten passeren. Kolonel A.H. van de Pol keerde in aanwezigheid van kapitein van de generale staf La Feber en de luiteant-adjudant K.M. Leendertz op maandag 5 juni terug per GS Pelikaan uit Beneden-Langkat terug naar Balawan.
De troepen keerden per Anna en Langkat terug naar Seroeway en het detachement Ariens bleef achter in de benteng van de Datoe. Op 5 juni 1893 kwam het bericht binnen dat zich te Boven-Langkat Atjehers zouden bevinden. Kapitein van Veen, de 2e luitenant Verstege en 50 man werden die dag naar Timbang Langkat gestuurd om vandaar door te reizen naar Selesseh. Op donderdag 8 juni 1893 keerde het detachement per trein terug van Selesseh te Boven Langkat waar zij Batoe Mandi op de onderneming Wampoeh een paar dagen bezet hielden zonder Atjehers te zien. Ondertussen had de Koninklijke Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Nederlandsch-Indië, om bescherming van haar eigendommen gevraagd. Door de gewestelijk militair commandant, kolonel van der Pol, werden op 5 juni versterkingen aangevraagd te Batavia. Verder liet de Minister van Koloniën in Nederland per telegram verzekeren dat deze eigendommen tegen de aanvallen van de Atjehers beschermd zouden worden. Men was immers bang om westerse investeerders af te schrikken om in de jonge petroleumindustrie van Indië te investeren. De “colonne van der Hart” maakte enkele verkenningstochten zoals op (of 5?) 6 juni naar Aloer-Doewa en Kampong Lama en op 8 Juni over Aloer-Doewa naar Pangkalan-Lagan. Beiden keren werd niets van de vijand ontdekt en veronderstelde men dat de vijand zich in de richting van de Boekit Koeboe had teruggetrokken en daar de Besitang rivier was overgestoken. Wel bleek dat de vijand overhaast gevlucht was te Aloer-Doewa getuige de rijst en enige geiten die nog op het vuur stonden.
Detachement luitenant H.C. van der Pant naar Indië, mei 1893
Uit Nijmegen vertrok in mei 1893 een detachement van 25 man der Koloniale Reserve, onder bevel van de tweede luitenant H.C. van der Pant, via Amsterdam naar Oost-Indië. Het detachement, gewapend met het nieuwe klein kaliber 6.5 mm geweer, werd tot aan het spoorwegstation uitgeleide gedaan door de overige Koloniale Reserve, het 8e bataljon van het 2e reg. infanterie, alle officieren van het garnizoen, de kapitein districtscommandant der Koninklijke Marechaussee vele officieren der schutterij en tal van andere belangstellenden, terwijl een grote menigte volk op de been was om getuige te zijn van de afmars van het detachement. Nadat aan het station de vereiste militaire honneurs waren bewezen, de geweren door het vertrekkende detachement en de overige troepen tegenover elkander waren gepresenteerd, stapten de manschappen in opgeruimde stemming in de extra trein om hun bestemming te volgen. Onder gejuich zette de trein zich daarna in beweging, terwijl de vertrekkenden een behouden reis werd toegeroepen. De commandant der Koloniale Reserve, de luitenant-kolonel Bruinsma, en enige andere officieren der Koloniale Reserve vergezelden het detachement naar Amsterdam, alwaar het aan boord van het stoomschip Prins Hendrik werd ingescheept.
Inzet detachement luitenant Oosterman te Tamiang, 9 juni 1893
Als versterking voor de aanwezige troepenmacht van de Oostkust werd op 7 juni 1893 bekendgemaakt dat 80 man van het Korps Koloniale Reserve (bewapend met 82 van de 100 stuks Steyr-Mannlicher M1895 proefgeweren in Indië), 70 infanteristen van Meester Cornelis, 200 dwangarbeiders, 6 officieren en een dokter met ambulance gemobiliseerd zouden worden. Het waren de kapitein der infanterie N.J.C. van Polanen Petel, de officier van Gezondheid Van Hasselt, de officier van Administratie Van der Linden, de 1e luitenants der infanterie Oosterman en Rutte en de 2e luitenant der infanterie Franssen. Bij wijze van proef was een 100 man sterk detachement bewapend met het nieuwe M95 geweer naar Indië gezonden. Op 9 juni 1893 vertrokken per Reyniersz te Tandjong Priok de troepen en per Swaerdecroon de 200 dwangarbeiders met de officier van Gezondheid Van der Scheer en de luitenant der artillerie Smits. De verse troepen uit Batavia werden vervolgens na aankomst te Belawan aan de Oostkust op dinsdag 13 juni per SS Pelikaan en Soengei Rawa naar Seroeway gezonden om de “3e colonne van kapitein Visser” af te lossen, bestaande uit de luitenants Muller, Heldens, de Roever Krober en Timmer die onder meer te lijden hadden gehad van koorts en beriberi.
De niet tot het detachement der koloniale reserve behorende militairen gingen definitief over bij het detachement Seroeway. De Koloniale Reserve voerde haar eigen administratie. De kapitein Van Polanen Petel vertrok naar Seroeway om daar de dienst van het uitrukken te regelen, alsook de veiligheidsdienst buiten de versterking. Hij diende steeds als commandant de uitrukkende troepen vergezellen. Alle aangelegenheden het militair commando betreffende, werden door de postcommandant, de luitenant Adema van Scheltema, behandeld, het journaal werd door de kapitein Van Polanen Petel opgemaakt. In september 1893 kwam het bericht uit Indië dat het klein-kaliber geweer van 6.5 mM. koloniaal model (Steyr-Mannlicher M1895), welk indertijd ter beproeving in Indië met 100 man der Koloniale Reserve uitgezonden was, thans zeer goed bleek te voldoen. Aanvankelijk liet het zich aanzien, dat de invoering van dit zo doeltreffende wapen nog lang op zich zou laten wachten, aangezien het eerst uitgezonden rookloze buskruit niet bestand bleek te zijn tegen tropische klimaatsinvloeden. Later zou een nieuwe rookloze buskruitsoort bij de beproeving in Indië zeer goed blijken te voldoen, zodat de definitieve invoering van de nieuwe infanteriebewapening kon worden doorgezet. Omstreeks 1 september 1893 had de Kedjoeroean Karang, die zijn wederonderwerping had aangeboden en dus als onderdaan en bevriend Tamiangsch hoofd naar zijn landschap Karang was teruggekeerd, zich weer aan 's vijands zijde geschaard. Op 13 september 1893 maakte de Koloniale Reserve en een gedeelte der bezetting van Seroeway, ongeveer 100 bajonetten, gezamenlijk met Hr.Ms. Koerier een tocht op de Tamiang-rivier, om deze zover mogelijk, als het kon tot Koeala Simpang op te varen. Verder dan Tandjong Semantoh kon men wegens de diepgang van het vaartuig niet komen, de colonne debarkeerde daar en rukte een eind landwaarts in, verbrandde het huis van Radja Silang en keerde 's avonds terug, zonder een vijand gezien of een schot gelost te hebben.
De dood van soldaat Jacob Groot te Tamiang, december 1893
In december 1893 kwam bij de commandant der koloniale reserve te Nijmegen telegrafisch bericht binnen dat de soldaat der Koloniale Reserve Jacob Groot, versierd met het Ereteken voor Belangrijke Krijgsbedrijven en de bronzen medaille voor twaalfjarige trouwe dienst, afkomstig van De Rijp (Noord-Holland), behorende tot het detachement dat op 24 december 1892 onder commando van luitenant Oosterman naar Oost-Indië was vertrokken was gesneuveld. Sedert Mei 1893 nam hij deel aan de expeditie in Tamiang op de Oostkust van Sumatra met de Koloniale Reserve. Nadere bijzonderheden omtrent het gevecht, waarbij deze soldaat een heldendood stierf, waren toen niet bekend. Als teken van rouw werd op last van de overste Bruinsma, commandant van het korps, aan de kazerne van de Koloniale Reserve de driekleur halfstoks gehesen en waren de gordijnen aan die kazerne neergelaten, terwijl de grote poort gesloten was. Aldus werd de nagedachtenis van een braaf soldaat door zijn wapenbroeders in het vaderland geëerd.
Detachement kapitein J. Reerink naar Indië, 9 december 1893
Op 9 december 1893 vertrok uit Nijmegen een detachement der Koloniale Reserve, ter sterkte van 193 onderofficieren, korporaals en soldaten, of een volledige Oost-Indische compagnie op oorlogsvoet, onder bevel van de kapitein J. Reerink, aan wie als medegeleiders waren toegevoegd de eerste luitenants L.W.J.K. Thomson, J.C.H. Liefrinck en H.C.J. ter Beek, naar Rotterdam, alwaar het aan boord van het SS Gedeh werd ingescheept om naar Batavia te worden vervoerd. Het detachement werd door de officieren en de overige manschappen der Koloniale Reserve, de officieren van het garnizoen, vele familiebetrekkingen, een grote menigte vrienden en andere belangstellenden tot aan het spoorwegstation uitgeleide gedaan.
Lombok Expeditie, 1894
Een flinke opsteker voor het aanzien van de koloniale dienst en de koloniale militairen was de felle reactie op het zogeheten 'verraad van Lombok' in 1894. Een nachtelijke overval (25 augustus 1894) op de Nederlandse troepen op het eiland Lombok leidde in Nederland tot nationale verslagenheid, die al snel omsloeg in agressie en wraakzucht. In september 1894 kreeg de commandant der Koloniale Reserve te Nijmegen opdracht om alle beschikbare troepen in gereedheid te brengen voor Indië. Bij het Koloniaal Werfdepot in Harderwijk en bij de Koloniale Reserve te Nijmegen meldde zich dat jaar het recordaantal van 3.200 Nederlandse vrijwilligers. Vertrekkende koloniale militairen werden in de havens van Amsterdam en Rotterdam uitgeleide gedaan door enthousiaste menigtes. Toen niet lang daarna het bericht uit Indië kwam dat het 'verraad' met harde hand was gewroken, steeg het Indische leger in achting. In populaire geïllustreerde bladen als Eigen Haard en Wereldkroniek verschenen sindsdien regelmatig artikelen over de heldendaden in Indië.
Detachement kapitein S.A. Drijber naar Indië, 8 september 1894
Op 8 september 1894 vertrok een detachement van 200 man van de koloniale reserve uit Nijmegen naar Batavia per SS Wilhelmina, onder bevel van kapitein S.A. Drijber die na herstel van de zware verwonding, die hij bij Kaloet te Atjeh opdeed, weer naar Indië zou terugkeren. In Nederland ging men ervan uit dat de uitzending van zo’n sterk detachement geoefende troepen verband hield met de expeditie naar Lombok.
Detachement kapitein H.O.W.L. Kramer naar Indië, 22 september 1894
Op 22 september 1894 vertrok een detachement, ongeveer 100 man, onder commando van de kapitein der infanterie van het Oost-Indisch Leger H.O.W.L. Kramer en de eerste luitenant W.F.d'Harvant.
Lombok kruizen
Te Zutphen werd door de commandant aldaar, kapitein J. van Hartingsveld — de korps-commandant, majoor Notten, te Nijmegen, was wegens ziekte verhinderd — met een kernachtige toespraak het Lombok-kruis uitgereikt aan 70 man van de Koloniale Reserve. De namen der gedecoreerden waren:
sergeant-majoor Bleeker; sergeanten Pool, Van de Pol, Veldhuis, Wernas en Kellner ; fouriers Hoornaert en Wentink ; korporaals Ten Herkei, Hermens, Von Kont, Boomhouwer, Strober en Hirsohleber; soldaten Dumont, Hinz, Blaauw, Hichendlioh, Gheqnire, De Plonie Maclennan, Van Asten, Enkelaar, Mulder, Constant, Eichel, Ditmar, Schluter, Gosselaar, Badura, Feitsma, Kerkhof, Bisschop, Van der Haar, Middeljans, Koevoet, Heidenis, Monteau, Soetermana, Westdorp, Brinkman, Bethlehem, Viool, Stienstra, Lablans, Verhaegen, De Pauw, Baluwée, Van Essen, Cordia, De Brandt, Van Brenk, Geurts, Van Galen, Ziak, Vugk, Kleinhuis, Eückerl, Admiraal, Laban, Koster, Van den Berg, Dupree, Wahlen, Molenaars, Uiterwijk, Akkermans, Verloos, Mewes, A. Jansen, Lever, Duister, Bosum, Eeichling, Van Sloten, Lehmler en.Kaprolat
's Avonds werd in de buitensociëteit een soiree gegeven door het Lombok-comité, ter ere van de gedecoreerden. De zaal was prachtig versierd en de opkomst van het Zutphens publiek was zeer groot. De gedecoreerden zaten op de ereplaats, terwijl alle overige militairen van het garnizoen vrij toegang hadden. Het gehele strijkorkest van het eerste regiment huzaren verleende zijn medewerking. De soiree werd geopend met het Wilhelmus, oude toonzetting, waarop door de eerste luitenant plaatselijk adjudant F. Britt, voorzitter van het Lombok-comité, in een flinke toespraak het woord werd gericht voornamelijk tot de gedecoreerden; aan het slot volgde een hulde-betuiging aan de Koningin en aan het Nederlands Indische leger. Door mevrouw van Hartingsveld, echtgenote van de kapitein-commandant der Koloniale Reserve te Zutphen, werd vervolgens met een korte toespraak aan elk der gedecoreerden een boeketje aangeboden, om dit naast het Lombok-kruis te hechten, als symbool van vrede en sympathie. De verschillende voordrachten, die nu gegeven werden door het café-chantant van Gossehalk, uit Groningen, en waarvan de meesten min of meer toepasselijk waren, vielen zeer in de smaak van de gasten en van het publiek, zodat er bij allen een zeer aangename en opgewekte feeststemming heerste. Het feest werd besloten met een zeer geanimeerd bal, dat tot in de morgen voortduurde. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat het comité in staat gesteld werd om zijn gasten zo te onthalen door geldelijke steun van de Zutphense burgerij. Het had alle eer van zijn werk.
Het Korps onder Commando van Notten, 1895-1899
In april 1895 in de rang van majoor, werd Gijsbertus Godefriedus Johannes Notten benoemd tot tweede commandant van het Korps Koloniale Reserve als opvolger van luitenant-kolonel J.F.D. Bruinsma. Notten richtte hier onder meer het muziekkorps der Koloniale Reserve op (zie verder). Hij werd in 1896 bevorderd tot luitenant-kolonel en onder zijn leiding werd de naam van het Korps Koloniale Reserve steeds beter, getuige de dagorder van juli 1896, waarin Notten vermeldt: dat er een zeer waarderend schrijven was ontvangen van de commandant van het Nederlands-Indische leger, generaal Vetter, waarin deze zeer waarderend schreef over de houding der Koloniale Reserve gedurende de jongste gevechten te Atjeh. Notten werd op 1 november 1899 als commandant opgevolgd door de luitenant-kolonel J.A.P. Grevers. In 1897 was de samenstelling van het Korps als volgt:
Staf te Nijmegen
- Commandant : Luitenant-kolonel G.G.J. Notten (O.I.L.)
- 1e luitenant-adjudant A.W. Brunt (O.I.L.)
- Officier van gezondheid 1e klasse A. Ekerman (eervolle vermelding) (O.I.L.), kapitein-kwartiermeester C.J.C. Goor (gedetacheerd van het 6e regiment infanterie)
Reconvalescenten-Afdeeling te Zutphen
- Commandant : Kapitein J. van Hartingsveld (O.I.L.)
- Officier van gezondheid 1e klasse R.J. Koppenol (O.I.L.)
1e-Reconvalescenten-Compagnie te Zutphen
- Commandant: 1e luitenant W.H. Neukirchen gen. Nijvenheim (O.I.L.)
- 1e luitenant der artillerie E.L.J. Ramhorst de Brouwer (O.I.L.) (commandant detachement artillerie) en 1e luitenant L.W.J.K. Thomson (gedetacheerd van het 3e Regiment Infanterie)
2e-Reconvalescenten-Compagnie te Zutphen
- Commandant: 1e luitenant J.J. le Roy (O.I.L.)
- 1e luitenant C.F.H. Dumont (O.I.L.)
3e-Valide-Compagnie te Nijmegen
- Commandant: kapitein J.O.A.L. van Bennekom (eervolle vermelding) (O.I.L.)
- 1e luitenant W.F. Ruempol (gedetacheerd van het 3e regiment infanterie), 1e luitenant J.J. Middelaer (gedetacheerd van het 1e regiment infanterie) en 2e luitenant G.F.B. Watrin (O.I.L.)
4e-Valide-Compagnie te Nijmegen
- Commandant: kapitein C.A.L. Marchant (O.I.L.)
- 1e luitenant H.J.L. Muskeijn (gedetacheerd van het 2e rgiment infanterie), 1e luitenant J. Dorré (gedetacheerd van het 5e regiment infanterie) en 2e luitenant J.M.C.G. Majoie (gedetacheerd van het 3e regiment infanterie)
5e-Valide-Compagnie te Nijmegen
- Commandant: kapitein H. Koppen (gedetacheerd van het 5e regiment infanterie)
- 1e luitenant W.L. Leclercq (gedetacheerd van het 6e regiment infanterie), 2e luitenant J.W.A. Cassa (O.I.L.) en 2e luitenant H.G. Koster (gedetacheerd van het 1e regiment infanterie).
Inzet te Atjeh, januari 1896
Om te Willem I voor een bataljon accommodatie vrij te maken, werd de compagnie der Koloniale Reserve, die te Willem I werd geacclimatiseerd, naar Atjeh overgeplaatst en ging het linkerhalf vierde bataljon Infanterie van de benting te Willem I over naar Poerworedjo. Het elfde bataljon infanterie zou voorlopig te Lombok blijven. De uit Nederland verwachte nieuwe compagnie der koloniale reserve zou ter acclimatisering worden gelegerd in de Padangsche bovenlanden. Door een storing met de telefoonkabel was te Atjeh niet bekend dat begin 1896 een compagnie van het Korps Koloniale Reserve onder leiding van kapitein S.A. Drijber per boot te Atjeh zou aankomen. Hierdoor was er geen rekening gehouden met huisvesting voor de nieuwe troepen. Te Atjeh bleef de compagnie onder commando van de kapitein S.A. Drijber en de 1e luitenant D.J. van Leer, maar werd organiek een onderdeel van het 12e bataljon infanterie. Op 13 januari 1896 had de installatie van de nieuw aangekomen compagnie der Koloniale Reserve in het bataljons verband op plechtige wijze plaats. Het 12e bataljon infanterie stond daartoe in open carré gerangeerd op het exercitieterrein van Petjoet, het vaandel was te voren door een van de compagnieën afgehaald. De korpscommandant, overste Ilgen, heette de officieren en manschappen der Koloniale Reserve die voortaan de 5e compagnie van het 12e bataljon zouden gaan uitmaken, in hartelijk woorden welkom. Daarna nam de chef van de Infanterie, de overste C.P.J. van Vliet, die de plechtigheid bijwoonde, het woord en richtte zich tot de compagnie. Vervolgens werd aan de kapitein S.A. Drijber en H.O.W.L. Kramer het Onderscheidingsteken voor Langdurige Dienst als officier uitgereikt, terwijl ten slotte voor de chef van de infanterie gedefileerd werd. Hiermee was de plechtigheid over.
Verraad van Teukoe Oemar, april 1896
Na het verraad van Teukoe Oemar in 1896 was er grote behoefte aan extra troepen voor Atjeh. De behoefte aan met name Europese troepen was groot. Jhr. Van der Wijck had aan Den Haag een verzoek gedaan om de uitzending van 30 infanterie luitenanten en 12 sergeanten der Bereden Artillerie. In Den Haag besloot men om troepen van het Korps Koloniale Reserve uit Nijmegen te sturen. Onder de troepen heerste voor vertrek een zeer opgewekte stemming. Naast het Korps Koloniale Reserve werden 600 man van het Korps Mariniers in Nederland gereed gehouden voor uitzending naar Indië.
Detachement kapitein F.W.H. Tuinenburg naar Indië, 2 mei 1896
Zo vertrok op 2 mei 1896 per Prinses Amalia vanuit Amsterdam een detachement van 80 man, bestaande uit 6 onderofficieren van de bereden artillerie en 70 minderen, onder kapitein F.W.H. Tuinenburg, luitenant J.H.A. van den Vrijhoef en luitenant de Wilde richting Padang. De manschappen kregen aan boord allen een portret van Teukoe Oemar. Kapitein Tuinenburg had reeds een Militaire Willemsorde vierde klasse gekregen voor zijn inzet tijdens de expeditie naar Lombok in 1894 waarbij hij gewond raakte door een explosie in een kruithuis.
Detachement kapitein J.M. Raaymakers naar Indië
Per SS Sophia vertrokken nog eens 80 man van de koloniale reserve onder kapitein J.M. Raaymakers, luitenant Weijers en luitenant J.F. van Kroon naar Indië.
Detachement kapitein A.G.L. Pilger naar Indië, 25 april 1896
Op 25 april 1896 zou een marsvaardige compagnie van het Korps Koloniale Reserve vertrekken onder kapitein Pilger, luitenant Brousson, luitenant Dijkstra, 2e luitenant H.C.C. Clockener Brousson en luitenant E.A. Ebbink, de broer van Johan Willem Ebbink. De officieren Ebbink, Van den Vrijhof, De Wilde, Van Kroon en mogelijk nog meer waren nieuwe lichtingen van de Koninklijke Militaire Academie te Breda en hadden dus geen gevechtservaring. Het detachement dat 25 april 1896 per SS Gedeh naar Indie vertrok was samengesteld uit 4 officieren, 1 sergeant-majoor, 8 sergeanten, 10 korporaals, 2 tamboers en 188 soldaten.
Detachement eerste luitenant PH Specht Grijp naar Indië
In 1896 stoomde een trein het station Maas te Rotterdam binnen die een detachement van de Koloniale Reserve ter sterkte van 2 onderofficieren en 70 minderen, onder bevel van de eerste luitenant P.H. Specht Grijp en onder medegeleiding van de tweede luitenant W.V.B. van Bijlevelt en L.F.W. Ubbens. Nadat de troepen op het dek van de SS Soembing waren opgesteld nam majoor Notten, commandant van de Koloniale Reserve, het woord waarna de Soembing naar Indië vertrok.
Van den Wollenberg, de held van de Koloniale Reserve
In 1897 verscheen het volgende citaat uit de Nieuwe Tilburgsche Courant van 05-08-1897:
Men zendt ons het volgende ter opneming : Tot het detachement, dat Maandag per stoomschip Prinses Amalia aan de Handelskade te Amsterdam arriveerde en op de gewone wijze door den commissaris van afmonstering, de heer G. P. Wijnmalen, te IJmuiden was verwelkomd, behoorde o. m. een der kranigste heldenfiguren uit de Atjehstrijd na Teukoe Oemar's verraad, nl.de fuselier Wollenberg, R. M. W. O. 4e kl. Wollenberg is een jonge man, slechts 22 jaren oud, tenger maar gespierd, en wiens oogen tintelen van vuur als hij over zijn compagnie, de compagnie van kapitein Drjjber, spreekt. De 23en mei 1896 werd de dekking der ambulance voor Lamtenga zwaar beschoten. Om 7 uur 's morgens had het 12e bataljon reeds 58 doden en gewonden. De luitenant Thomson wilde attaqueeren, hetgeen niet toegestaan werd. Eindelijk zag kapitein Drijber dat de Atjehers zich gereed maakten tot een klewangaanval; op eigen gezag stormde hij toen met zijn compagnie tegen de vijandelijke benting op, dreef er de vijand uit en vervolgde hem tot in de sawah. De luitenant Thomsom en onze fuselier Wollenberg werden in de benting handgemeen met de vijand. De 25ste mei daarop volgend, bij de bestorming van de kampong Beradin door de compagnie Drijber, kreeg deze chef twee schoten, in de arm en een in het been. Met woede zagen de soldaten hun kapitein wegdragen. Bjj de bestorming was Wollenberg weer het eerst in de kampong. Luitenant Thomson riep hem nog terug, maar hjj kon niet gehoorzamen, omdat hij omringd was door Atjehers. Door zijn kameraden werd hij nog juist bijtijds ontzet. Eenmaal in kampong Beradin genesteld, kreeg de sectie Thomson, waartoe Wollenberg behoorde, van 3 kanten heftig lilla- en geweervuur.
De toestand werd onhoudbaar. „Is er iemand onder jullie, die een mondeling rapport durft te gaan overbrengen en hulp halen ? „Present, luitenant!" zei Wollenberg kalm. Hij verliet gewapend met zijn geweer en enige patronen de kampong; al dadelijk werd door de vijand een geweldig vuur op hem geopend, Als door een wonder werd hij niet getroffen en ontkwam naar Lampisang, waar hij het rapport uitbracht en onmiddellijk terugkeerde naar zijn in nood verkerende wapenbroeders. Nog steeds kwam er geen ontzet opdagen, en voor de tweede keer moest Wollenberg het waagstuk ondernemen alleen en nu dringend, hulp te gaan halen. Bij de dijk gekomen, kreeg hjj een schot in de hiel van de rechtervoet. Hij ging een oogenblik zitten en strompelde toen verder. Bij de generaal gekomen, die men ingelicht had omtrent het kranige gedrag van deze eenvoudigen Hollandschen jongen, vroeg de generaal: „Wel Wollenberg, ben je niet moe?" „Neen, generaal, maar ik kom om hulp voor de kameraden. „Heb je geen dorst ?" „Ja, generaal, dat wel, en de generaal gaf hem een flink glas wijn, en zei: „Jongen, je hebt je vandaag flink gehouden hoor! Hoe sterk was de vjjand?" „ Wel 400 a 500 man, en ze maken zich gereed tot de klewang-aanval." „'t Is goed, ga naar je sectie terug, we zullen ze helpen." „Generaal, nog een woordje als je blieft. De kameraden hebben me opgedragen te vragen hoe het toch met onzen kapitein is " „Nu", zei de generaal, „stel hen maar gerust. Hij is wel gewond, maar zoo even lag hij in zijn tandoe zijn sigaartje te roken."
Toen Wollenberg bij zijn sectie terugkwam, werd hij met gejuich ontvangen. De uitgeputte soldaten kregen nieuwe moed en bjj de bestorming van Boekit Seboen waren ze lang niet de laatsten. Dertien dagen later werd Wollenberg door zjjn chef geroepen om met deze naar de Kraton te gaan. In de woning van generaal Vetter gekomen, waren daar alle ridders van de Militaire Willemsorde tegenwoordig, en daarnaast alle officieren van het garnizoen. Generaal Vetter trad naar voren en sprak de jongen held, die zeer bewogen was, hartelijk toe, als de uitverkorene van zijn Bataljon. Door al zijn chefs voorgedragen tot ridder, had de generaal niet willen wachten tot de officieële belooningen afkwamen. Nee, telegraphisch was het besluit uit het Moederland gekomen, dat Wollenberg benoemd was tot ridder. Voorwaar een nooit te vergeten ogenblik voor onze jongen held, toen generaal Vetter hem het erekruis op de borst spelde. Wollenberg, die tot de koloniale reserve te Nijmegen behoort, is gerepatrieerd, om te herstellen van een ziekte die hij reeds lang onder de leden had. Op de vraag van kapitein Wijnmalen : „Wel Wollenberg, je blijft toch niet voor het Indische leger verloren ? Je gaat toch nog wel terug, als je beter wordt ?" antwoordde hij: „Wel zeker, kapitein, hoe eer hoe liever, ik ga zeker terug." Dat Wollenberg en zjjn kameraden niet met enige feestelijkheid, met muziek, het welkom toegeroepen is op vaderlandse bodem, lag niet aan de mindere waardering maar wel aan de omstandigheid dat de terugkomst geschiedde op de verjaardag van H. M. de Koningin-Regentes, en de muziek bjj de parade tegenwoordig moest zijn. Hjj is dezelfden dag op de reconvalescenten-compagnie te Zutphen gedirigeerd, en men zal het de jonge held daar niet aan belangstelling laten ontbreken.
- Johannes Hendrikus Sleurink, ook ridder Militaire Willems-Orde, was in 1919 als korporaal werkzaam bij het Korps Koloniale Reserve.
Afbeeldingen van de Koloniale Reserve, ca. 1905
-
Koloniale Reserve op bezoek bij hun wapenbroeders te Bronbeek ca. 1905
-
Sectie Halt, ca. 1905
-
Vuren in gesloten peloton
-
Sectie wielrijders, ca. 1905
-
Uniformen van de Koloniale Reserve te Nijmegen, ca. 1905
-
De Koloniale Reserve met M95 geweren in de aanval
-
Een koloniaal van de Reconvalescenten Compagnie in de Rosmolensteeg te Zutphen, ca. 1905
Staf Muziekkorps
Op 20 april 1896 werd door de toenmalige korps commandant Notten een staf muziekkorps der Koloniale Reserve opgericht, met de heer Thewissen als kapelmeester. Op 20 april 1921 werd het 25-jarig bestaan van het staf muziekkorps herdacht. Er had zich toen uit de Nijmeegse burgerij een comité gevormd om bij dit jubileum de dirigent te huldigen. In brede kring was voor dit plan veel sympathie, het staf muziekkorps der Koloniale Reserve was namelijk op dat moment een der populairste korpsen van het land en ook in Limburg welbekend. De Nijmeegse burgerij was trots op dit korps, wat zich in deze 25-jaar door volksconcerten op het Valkhof en in de Vereeniging en tevens de medewerking die het muziekkorps bij tal van feestelijkheden onmis baar heeft gemaakt. In februari 1926 besloot de minister van Koloniën echter tot opheffing van het muziekkorps met ingang van 1 juli 1926 als maatregel van bezuiniging. Vanuit de burgerij van Nijmegen werden pogingen gedaan om de opheffing van het muziekkorps te voorkomen. Enige jaren daarvoor was ook al sprake van opheffing van dit algemeen gewaardeerd korps, maar toen werd dit voorkomen door een uit naam van duizenden aan de minister van Koloniën gericht adres waarin werd verzocht om dit te voorkomen. Ook nu werd een dergelijk verzoek ingediend. Het verzoek van de Nijmeegse burgerij aan de minister van Koloniën om het muziekkorps niet op te heffen bleek vruchteloos. Op zaterdagmiddag 30 juni 1926 werd voor de laatste maal een mars door Nijmegen gemaakt, aan dit afscheid werd deelgenomen door de troepen van het Korps Koloniale Reserve. Het geheel stond onder leiding van de nieuwe commandant der Koloniale Reserve, majoor Camman. Als van ouds klonk de muziek vrolijk door de straten van Nijmegen, ditmaal met bijzondere belangstelling door de burgerij voorafgegaan en gevolgd. Toch bewoog de stemming nu meer in de richting van de Marsch Funèbre van Chopin. Op zondag 1 juli 1926 zou het orkest op Het Hof zijn laatste concert geven. In 1930 werd door leden van de Koloniale Reserve onderling wederom een muziekkorps opgericht.
40-jarig bestaan, 15 april 1931
Nadat het Koloniaal Werfdepot te Harderwijk in 1909 werd gesloten bleef het Korps Koloniale Reserve als opleidingscentrum voor het KNIL voortbestaan. Vanaf 1914 waren daar uitsluitend nog Nederlandse vrijwilligers welkom. Op 15 april 1931 werd te Nijmegen het 40-jarig bestaan gevierd in aanwezigheid van onder meer ZKH Prins Hendrik der Nederlanden. Deze had al eerder zijn naam gegeven aan de Prins Hendrikkazerne van het korps en daarvan op 18 januari 1910 de eerste steen gelegd. Tijdens de viering overhandigde de burgemeester J.A.H.Steinweg een vaandel aan de korpscommandant luitenant-kolonel J.J. Barendsen. Het vaandel werd aangeboden namens de burgerij. Nog dezelfde dag werd bericht ontvangen dat H.M. de koningin het vaandel had erkend. De Majesteit bleek overigens ontstemd te zijn niet te zijn uitgenodigd. Het vaandel werd na opheffing van het Korps Koloniale Reserve overgedragen aan Bronbeek op 14 maart 1951. Tot aan de opheffing van het KNIL zouden hier de manschappen en onderofficieren voor het Indisch Leger hier worden opgeleid.
Korpscommandanten
Bekende commandanten van het Korps Koloniale Reserve te Nijmegen waren:
- Josephus Fredericus Dominicus Bruinsma, (Leeuwarden, 5 augustus 1846 - Venray, 6 juni 1913) was een Nederlandse officier, generaal-majoor in het Indisch leger, onder meer ridder in de Militaire Willems-Orde.
- Gijsbertus Godefriedus Johannes Notten, (1850 - Nijmegen, 27 juli 1913) was een Nederlands kolonel van het Nederlands Indisch Leger en eerste commandant van het Korps Marechaussee; hij was officier in de Orde van Oranje Nassau.
- Luitenant-kolonel J.A.P. Grevers, onder meer drager van het Lombokkruis.
- Luitenant-kolonel S.A. Drijber, tot 1 mei 1904.
- Luitenant-kolonel R.G. Doorman, onder meer ridder in de Militaire Willems-Orde. Benoemd op 1 mei 1904.
- Luitenant-kolonel W.J. de Voogt.
- Majoor J.D. Roukens.
- Majoor Camman.
- Luitenant-kolonel J.J. Barendsen, ridder der Militaire Willems-orde 4e klasse. Benoemd op 16 september 1927.
- Majoor J.P. Wissema, benoemd op 01-12-1931 als opvolger van Barendsen.
- Kapitein van den Berghe, benoemd in 1935.
- Luitenant-kolonel J. Slagter, benoemd in 1938 als opvolger van van den Berghe.
Afbeeldingen Prins Hendrikkazerne te Nijmegen (Rijksmonument 522968)
-
De achterzijde van de Prins Hendrikkazerne
-
De voorzijde van de Prins Hendrik Kazerne te Nijmegen
-
Poort van de Prins Hendrikkazerne te Nijmegen
Externe links
Zie ook de categorie met mediabestanden in verband met Koloniale Reserve op Wikimedia Commons.
Bronnen, noten en/of referenties
|
KNIL-onderdelen |
---|
Acties van het KNIL |
---|
Sjabloon:Navigatie Atjehoorlog
Nederlands-Indië tijdens de Tweede Wereldoorlog |
---|