Wikisage is op 1 na de grootste internet-encyclopedie in het Nederlands. Iedereen kan de hier verzamelde kennis gratis gebruiken, zonder storende advertenties. De Koninklijke Bibliotheek van Nederland heeft Wikisage in 2018 aangemerkt als digitaal erfgoed.
- Wilt u meehelpen om Wikisage te laten groeien? Maak dan een account aan. U bent van harte welkom. Zie: Portaal:Gebruikers.
- Bent u blij met Wikisage, of wilt u juist meer? Dan stellen we een bescheiden donatie om de kosten te bestrijden zeer op prijs. Zie: Portaal:Donaties.
Padri-oorlogen
Padri-oorlogen tussen 1821 - 1837 | ||||
Onderdeel van de veldslagen van het Nederlands-Indisch leger | ||||
Aftocht van de bezetting van Fort Amerongen | ||||
Aftocht van de bezetting van Fort Amerongen | ||||
Datum | 1821 tot 1837 | |||
Locatie | Sumatra | |||
Resultaat | Nederlandse overwinning | |||
Casus belli | Opstanden tegen het Nederlandse gouvernement | |||
Strijdende partijen | ||||
| ||||
Leiders en commandanten | ||||
| ||||
Na de overdracht van de koloniën aan Nederland door Engeland dreigden overal opstanden, die op Java leidden tot de Java-oorlog en op Sumatra tot de Padri-oorlogen. Deels was hier ook sprake van een godsdienstoorlog tegen het Nederlandse gouvernement. |
De Padri-oorlogen bestonden uit een reeks van oorlogshandelingen, door het Indische leger periodiek gevoerd op Sumatra tussen 1821 en 1837.
Inleiding
Sinds het begin van de negentiende eeuw was er onder de Minangkabauers in de Padangse Bovenlanden op Sumatra een godsdienstige beweging ontstaan, die zich ten doel stelde de met de Islam strijdige instellingen en gewoonten te hervormen en af te schaffen. Drie bedevaartgangers waren van Mekka teruggekeerd, waar zij getuigen waren geweest van de gewelddadige hervormingen der Wahabieten, en wilden deze ook hier invoeren. De drie hadji's drongen aan op het strikt handhaven der religieuze gebruiken en vonden een grote aanhang, die in het Nederlands bekend werd onder de naam van Padri-sekte. Zij werden ook wel orang poetih, "de witten", genoemd naar hun witte kleding, waardoor zij zich onderscheidden van de orang hitam, "de zwarten": de traditionele moslimleiders in Minangkabau die juist zwarte of donkerblauwe kleding droegen.[1] Het woord padri (in verouderde spellling: paderi) betekent in het Maleis "(rooms-katholiek) priester"[2] en is ontleend aan het Portugese padre.[3] Padri zou dan kunnen verwijzen naar de vroegere in het wit geklede Portugese missionarissen. Maar de naam Padri is waarschijnlijk afgeleid van orang pidari "de Pedirezen" en verwijst naar de oude havenstad Pedir waar vrome Sumatraanse moslims aan boord gingen voor hun bedevaart naar Mekka, de hadj.[4] Door het gewelddadige optreden der Padri's was hun invloed in de noordelijke staten van Sumatra erg groot geworden; twee van de drie in het rijk van Minangkabau heersende sultans werden door haar toedoen om het leven gebracht en de derde ontkwam maar net door de vlucht. De meesten van hun bloedverwanten en leden van de aristocratie vluchtten ook en vestigden zich te Padang.
Begin van de Padri-oorlog
Gevechten onder leiding van Raaff
Nadat de resident van Padang, Du Puy, het bestuur van de Engelsen had overgenomen, riepen de gevluchte Maleise hoofden zijn hulp tegen de padri's in; in ruil daarvoor beloofden zij hem afstand van alle landen van het Menangkabaoese Rijk; zij gingen daarmee echter hun bevoegdheid te buiten zodat de afstand nooit door de Maleiers werd erkend. De 10de februari 1821 werd op die voorwaarde een verdrag van wederzijdse ondersteuning aangegaan en al snel openden de padri's de oorlog met een aanval op Sulit Air; in september deden zij een aanval op het door Du Puy bezette Semawang; op 8 december kwam luitenant-kolonel Raaff met versterking te Padang aan, herstelde het gebroken contact tussen deze plaats en Samawang en nam maatregelen om aanvallen tegen de vijand te kunnen ondernemen. Al op 4 maart 1822 werden na hardnekkige gevechten de padri's, ondanks hun grote overmacht, bij Goerong uit hun verschansingen gedreven en een der hoofdplaatsen van Menangkabaoe, Pagaruyung, bezet. De padri's brachten hun hoofdkwartier naar Lintau over, waarheen Raaff vergeefs probeerde door te dringen, doordat het landschap door een bergketen van Tanah Datar was gescheiden.
In de loop van 1822 wist Raaff, zij het dan ook met moeite, zich in zijn stellingen te handhaven; hij was van mening dat de onderwerping van Lintau de voorwaarde was tot verzekering van rust en vroeg en verkreeg in februari 1823 versterking te Padang, zodat hij beschikken kon over een macht van 600 soldaten, versterkt met 1.200 man Maleise hulptroepen. Zijn plan was over de Marapalm in Lintau door te dringen maar deze doortocht was door de padri's zo versterkt dat de bestorming door Raaff, die de 18de april daartoe een poging deed, na herhaalde aanvallen werd afgeslagen en deze na aanmerkelijke verliezen te hebben geleden tot de terugtocht moest besluiten. Raaff werd naar Batavia ontboden om de gouverneur-generaal omtrent de stand van zaken in te lichten en gaf het bevel over aan majoor Laemlin, die de padri's herhaaldelijk met goed gevolg bestreed. Raaff intussen werd op 4 november 1823 tot resident van Padang en onderhorigheden en tot bevelhebber van de troepen aldaar benoemd. Door tussenkomst van assistent-resident Van den Berg werden onderhandelingen met de padri's van Bonjol aangeknoopt en op 22 januari 1824 werd er met de padri's een vredesverbond te Masang gesloten. Raaff zelf overleed op 17 april 1824. Nadat in 1824 een bestand met de Padri's was gesloten kwam op 24 december 1824 ter vervanging van luitenant-kolonel Raaff de nieuw benoemde resident en militair commandant luitenant-kolonel De Stuers te Padang aan. Hij volgde het beleid van het gouvernement om de Maleiers hun eigen land te laten verdedigen, door de commandanten van de verschillende posten te gelasten niet verder te ageren dan op kanonschot afstand en in de tussentijd de forten in een betere toestand te brengen en districts -en dorpshoofden te benoemen ter handhaving van de orde.
Gevechten onder Elout en Vermeulen-Krieger
De padri's hielden de meerdere vredelievendheid van het bestuur echter voor zwakte en in de loop van 1824 vielen de padri's niet alleen de Maleiers maar ook de Nederlandse posten aan en bedreigden zelfs het contact tussen de Beneden- en Bovenlanden door de bergpas van Ambatjang; ze werden echter overal afgeslagen. In november van dat jaar kwam door bemiddeling van een Arabier een gezantschap van padri-hoofden te Padang, met wie een overeenkomst gesloten werd, bepalende: dat men geen oorlog zou voeren, en dat de hoofden zouden worden erkend door het gouvernement, dat de toezegging deed zich buiten geloofszaken te zullen houden. Bij die hoofden waren echter niet die van Bondjol en al snel ontstond er ook onenigheid tussen de padri's zelf, waardoor het de jaren daarop redelijk rustig bleef. In 1829 droeg De Stuers zijn functie als resident over aan Mac Gillavry en trad kapitein Rochemont als militair bevelhebber aan; onderhandelingen, die werden aangeknoopt met sommige priesters mislukten en de daarop volgende krijgsverrichtingen liepen ongunstig af, waardoor het contact met de Bovenlanden werd bedreigd. Ook kwamen zeerovers uit Atjeh de post bij Ajer Bangis, die ook al door de padri's bedreigd werd, blokkeren. In deze omstandigheden kwam luitenant-kolonel Elout, dan benoemd tot resident en militair commandant, op 4 maart 1831 te Padang aan.
Omdat de toestand treurig bleef en de gouverneur-generaal in overeenstemming was gekomen met De Stuers, resident van Sumatra's Westkust, dat er een einde moest komen aan de voortdurende onlusten werd besloten dat Lintau, Bondjol, de L en XIII Kotta's tot onderwerping moesten worden gebracht. Luitenant-kolonel Vermeulen Krieger werd naar Sumatra gezonden en bezette met twee compagnieën het fort van der Capellen. Vooral in Bondjol staken de Padries het hoofd weer op; in de Bovenlanden moesten meermalen onlusten worden bedwongen. Het werd nodig geoordeeld de Padri's in Lintau, waar zijn zich versterkt hadden, aan te vallen; hiertoe werd eerst een verkenning van de Marapalm en van Lintau gedaan. Overste Elout voerde de hoofmacht aan; twee colonnes onder overste Vermeulen Krieger en Veltman zouden de stelling der Padri's in de flank vallen. De tegenstand was hier dadelijk verlamd; Agam werd geheel door de Nederlandse troepen bezet en men kon doordringen tot Bondjol van waar het verzet uitging. De 9de september 1832 rukte Vermeulen Krieger met 300 man, Europese soldaten en Boeginezen, tegen de positie te Matoea op; zij werd genomen, evenals de linie tussen Matoea en de VIII Kotta's, die na een hardnekkig verzet stormenderhand veroverd werd. Deze overwinning kwam de troepen duur te staan omdat de aanvoerder zwaargewond werd en het bevel moest overdragen aan kapitein De Quay. De VIII Kotta's onderwierpen zich en nabij Soengei-Poe werd door de troepen een benting gebouwd, die naar Vermeulen Krieger werd genoemd.
Elout trachtte thans de gemoederen tot rust te brengen en nu Agam bedwongen was dacht men dat de vrede niet meer zou worden verstoord. Vermeulen Krieger, van zijn ernstige verwonding hersteld, had in de Bovenlanden van Padang opnieuw het bevel aanvaard. In het begin van het jaar daarop moest hij vernemen dat de bevolking wederom vijandig begon op te treden en soldaten, tussen de Nederlandse posten, waren vermoord. Met een klein detachement rukte hij op naar kampong Pisang, waar de laatste moord gepleegd was, en hij liet de hoofden der VII Loera's oproepen om hem, zoveel als nodig, in te lichten. Zij weigerden te verschijnen. Al snel kwam het onrustbarende bericht dat niet alleen de VII Loera's maar ook Bondjol in opstand was gekomen en de Padri's overvielen het garnizoen van laatst genoemde plaats. De schildwachten werden onschadelijk gemaakt en de bezetting van 46 man, waarvan 27 Europeanen, met de commandant Wauthier, afgeslacht. Vermeulen Krieger, thans door vijanden omringd, had zich in Pisang versterkt, maar hij zou die plaats niet hebben kunnen verdedigen tegen dichte drommen rebellen die hem van lieverlede insloten. Hij besloot dus op Agam terug te trekken.
Terugtocht naar Koriri
Terzijde gestaan door de luitenants Perk van Lith, W.G. Schouten, Bouman en Schoch leidde Vermeulen Krieger het detachement sterk 112 man, waarvan slechts 86 van een vuurwapen waren voorzien. In de morgen van de 12de januari 1833 werd de kampong verlaten, om door de volstrekt in opstand verkerende VII Loera's de retraite te beginnen; de kleine colonne volgde een klein en smal bergpad en werd door de Padri's achtervolgd, wier aantal voortdurend aangroeide. Meer en meer drongen de rebellen op; een steile berghelling lag voor de Nederlandse troepen en moest beklommen worden terwijl de muiters van de belendende hoogte de manschappen met stenen teisterden. Toen de top bereikt was bleek dat 3 man gesneuveld, 12 gewond waren en het voedsel en de drank verloren gegaan. Hij die van vermoeidheid en uitputting neerzonk mocht van geluk spreken wanneer door een enkele klewanghouw hem het hoofd van het lichaam gescheiden werd; erger was het nog dat manschappen door de bloeddorstige achtervolger gemarteld en verminkt werden.
Diegenen die niet verder konden smeekten hun krijgsmakkers hen de genadesteek te geven, liever dan in handen van de steeds meer opdringende vijand te vallen. Men stiet onverwachts op een bende die zich aan de andere kant van een kampong, waar de troepen doorheen moesten, in hinderlaag had gelegd; een goed onderhouden frontvuur bracht hen tot staan. De vijand was zozeer onder de indruk van de krachtige tegenstand dat zij de verschansing niet durfde te verlaten. Nu had men vóór zich geen vijand meer en na een uur doormarcheren werd een rotsachtig terrein bereikt; hiervan werd gebruikgemaakt om de weer opdringende vijand voor goed terug te werpen. Luitenant Schouten, die met een twaalftal jagers de achterhoede vormde legde zich in hinderlaag; nadat hij de Padri's tot op 20 pas had laten naderen werden deze plotseling verrast door een salvo, waarop onmiddellijk een aanval met de bajonet volgde. Eindelijk na een gevaarlijke mars te midden van duizenden opstandelingen, die de uitgeputte troep wilden uitmoorden, bereikte het overschot - slechts 41 man, weinig meer dan een derde gedeelte - de post van Boekit-Koriri. Vermeulen Krieger, die de veldtocht van 1812 meemaakte en dus bevoegd tot oordelen was getuigde later dat wat zijn manschappen tussen Pisang en Boekit Koriri hadden uitgestaan de ellende in de onherbergzame streken van Rusland nog verre overtrof.
De opstand breidt zich uit
De post te Loebo Sikaping was door de Padri's overvallen; officier van gezondheid M.J.W.C de Groot en 46 Europese soldaten waren allen afgeslacht. Met een klein aantal Maleiers waagde eerste luitenant Engelbert van Bevervoorden, die de post in deze verschrikkelijke toestand aantrof, nu een soortgelijke terugtocht als Vermeulen Krieger en hij wist na gevoelige verliezen de bergen van Bondjol te bereiken, tot hij en zijn manschappen uiteindelijk omsingeld werden. Allen werden vermoord op één na, die het verhaal van het treurig einde overbracht. Van Bevervoorden verkocht zijn leven duur maar eindelijk zonk hij met zijn gebroken zwaard nog tot het laatst zich verwerend op de knie en een der Padrie-hoofden stiet hem een kris in de rug, om daarna hem het hart uit het lichaam te rukken, om aan zijn volgelingen te laten zien dat het hart van een blanda er hetzelfde uitzag als het hunne. Toewangkoe Tamboesei, een der invloedrijkste Padri-hoofden, was de ziel van de opstand, nadat hij eerst Elout had aangemaand om met de troepen van het gouvernement Bondjol te verlaten. Tamboesei had fort Amerongen nauw ingesloten en naderde het met loopgraven; de bezetting had een bestorming niet kunnen doorstaan als niet luitenant Poland met een detachement tot ontzet was komen opdagen, de vijand 's nachts overviel en op de vlucht joeg.
Poland nam het bevel over het fort over en bracht het in voldoende staat van tegenweer. De algemene toestand werd nog bedenkelijker toen de Padri's erin slaagden de Maleiers tegen het Nederlandse gezag op te zetten; de opstand won veld en Agam kwam eind mei in verzet; het contact tussen de forten De Kock, Vermeulen Krieger en Koriri werd verbroken, de redoute van Tambangang bedreigd, die te Goegoer-Sigandang overrompeld en uitgemoord. Agam werd het brandpunt van de opstand. Generaal-majoor Riesz werd nu met 1.100 man naar Padang gezonden, waar hij de 8ste juni als civiel-commissaris optrad. In drie colonnes, onder commando van majoor du Bus, Eilers en kapitein de Vos van Steenbergen werd nu opgerukt; eerstgenoemde colonne zou in Agram optreden en moest Kamang nemen, waar de vijand een versterkte linie bezet hield. Van drie zijden werd deze linie aangevallen, door afdelingen onder Du Bus, overste Elout en majoor De Quay. Du Bus, die het eerste aankwam, sneuvelde aan het hoofd van zijn troepen en de aanval werd afgeslagen. De colonne Elout werd evenzeer teruggeworpen en de derde afdeling had bijna onoverkomelijke moeilijkheden te overwinnen; steile rotswanden waartegen de manschappen moesten opklauteren en water dat doorwaad moest worden belemmerden de opmars van de colonne De Quay. Maar niets kon haar tegenhouden - ook de vijand in zijn sterke verschansingen niet - en de Quay nam de vijandelijke versterking terwijl Elout evenzeer met gunstige uitslag de aanval hervat had. Zo werden Agam en de L. Kotta's tot rust gebracht.
Intussen was gouverneur-generaal Van den Bosch afgetreden om benoemd te worden tot commissaris-generaal; in deze hoedanigheid kwam hij te Padang om met generaal Riesz en luitenant-kolonel Elout de aangelegenheden op Sumatra te bespreken. Hij verlangde dat zonder aarzelen naar Bondjol werd opgerukt en dusdanige maatregelen werden getroffen dat het op 11 september in Nederlands bezit zou zijn. Eerder genoemde officieren, beter met de toestand bekend, meenden dit operatieplan te moeten ontraden maar Van den Bosch handhaafde zijn lastgeving. Van den Bosch begaf zich vervolgens naar het oorlogstoneel en gaf bevel, dat in drie colonnes tegen de hoofdplaats zou worden opgerukt, om daar de opstand in de hartader aan te tasten. Het gehele plan mislukte, evenals een vernieuwde poging om langs een andere kant de terdege versterkte plaats te naderen. De troepen namelijk, die tegen Bondjol moesten optreden, werden te Fort de Kock geconcentreerd. Het was onvermijdelijk eerst de linie van Matoea, waarvan de troepen door een dicht ravijn waren gescheiden, te nemen en de 28ste september rukten twee colonnes daartoe op, de hoogte afdalend en de rivier, die door het ravijn stroomde, doortrekkend. Nu moest de andere steile hoogte worden beklommen; dit gelukte aan de colonne De Vos van Steenbergen, die een kleine versterking nam, waarop door flankeur Ligtvoet de Nederlandse vlag werd geplant. Nadat men een paar vuurmonden had overgebracht werd de stormenderhandse aanval op de linie ondernomen; hij werd afgeslagen en nu bleek dat de vijandelijke linies alleen door een geregeld beleg zouden kunnen worden veroverd. Verontrustende berichten van Tanah Datar droegen ertoe bij dat tot de terugtocht werd overgegaan. .
Gevechten eind 1833 en in 1834
Het was luitenant Poland gelukt het district Rauw te behouden maar Toewangkoe Tamboesei wist het in opstand te brengen en sloot het fort Amerongen in. De bezetting verdedigde zich een maand lang maar toen gebrek aan levensmiddelen ontstond en de hongerdood wachtte was er geen keuze meer en moest men zich door de vijand heen proberen te slaan. Op 28 november 1833 werd de uitval ondernomen en wist men zich een weg te banen door de verraste belegeraars, maar het fort was nu in handen van de vijand en hiermee ging het gehele district verloren. Van den Bosch verving commissaris Elout nu door Van Sevenhoven en benoemde overste Bauer tot militair commandant. Van den Bosch vertrok naar Nederland en droeg generaal Riesz op om, in overleg met de resident, de te nemen militaire maatregelen verder te regelen. Het jaar 1834 verliep zonder dat men veel verder kwam, een gevolg van gebrek aan overeenstemming tussen civiel en militair bestuur. Overste Bauer was voor een doortastend optreden, de nieuw benoemde resident Francis wilde op meer gematigde wijze proberen de rust te herstellen. Wijzigingen in het legerbestuur droegen er ook niet toe bij de stabiliteit te vermeerderen maar uiteindelijk kwam men tot het besef dat de Padangse Bovenlanden tot onderwerping moesten worden gebracht en daarom tot de belegering van Bondjol, waar de Padri's zich genesteld hadden, moest worden overgegaan.
Inmiddels was het majoor Bauer gelukt Matoea bij verrassing te nemen, dat bezet werd; evenals Bambang, waar hij een post oprichtte, van groot belang voor de voorgenomen operaties tegen Bondjol. Eindelijk werd door Bauer een expeditie tegen het sterke bolwerk der muiters ondernomen en in de nacht van 20 april 1835 verlieten twee colonnes onder bevel van majoor Prager en kapitein Kraft Bambang en Matoea. De eerste heftige tegenstand werd ondervonden te Padang-Lawas, dat ingenomen moest worden, voordat naar het naburige Bondjol kon worden opgerukt. Eerstgenoemde plaats viel in Nederlandse handen ten koste van 12 doden en 72 gewonden en nu kon de hoofdplaats, Bondjol, worden aangevat.
De verovering van Bondjol
Aan het begin van 1835 werd tot de belegering van die plaats overgegaan onder leiding van generaal Cochius, die meer dan twee en een half jaar duurde, omdat de Padri's hier al hun macht verenigd hadden. Voor de regering was het bezit van Bondjol erg belangrijk omdat men kon aannemen dat na de verovering van die positie de tegenstand in de Padangse Bovenlanden gebroken zou zijn.De jaren van strijd kenmerkten zich door diverse gevechten. Bondjol zelf was door een borstwering omringd, en stormvrij gemaakt met een onvernielbare haag van bamboe-doornplanten, waarop het geschut geen uitwerking had. Ten noorden was het terrein moerassig, zodat men van die kant de stad niet benaderen kon en ten oosten en ten zuiden was zij door dicht hout aan het zicht onttrokken. Binnen Bondjol bevonden zich een paar duizend zwaar bewapende padri's. Na verloop van tijd vielen alle werken ten zuiden van Bondjol de Nederlandse troepen in handen, evenals de Mesigit buiten de stad. Op tien augustus 1837 deed Toeanko Iman zijn onderwerping aan generaal-majoor, commissaris van de kust, Cochius aanbieden en op de elfde deed hij een begin maken met de sterkte van Bondjol. Omdat dit slechts traag voortgang had en de imam niet in persoon verscheen liet de generaal hem weten dat slechts tot de middag 6 uur van de volgende dag geduld zou worden geoefend. Twee uur vóór dat tijdstip liet Toeanko Iman drie dagen uitstel verzoeken maar dit werd onbeantwoord gelaten en op de gestelde tijd deed de generaal het vuur uit alle batterijen opnieuw tegen Bondjol openen en alles in gereedheid brengen voor een aanval de volgende dag. Deze geschiedde dan ook, onder het bevel van de majoor der infanterie De Sturler. Tegen het noordwestpunt van Bondjol werd een schijnaanval gedaan om de aandacht van de vijand van de belangrijke bergpositie af te wenden. Gezamenlijk met de hulptroepen van Batipo en de Toeanko van Tingi werd de vijand in de vlakte in bedwang gehouden. Het beleid der onderneming was aan de militaire commandant op Sumatra luitenant-kolonel Michiels opgedragen.
Majoor de Sturler berichtte ter uitslag van de operatie het volgende: toen onze troepen de kampong Padang Boeboe waren doorgetrokken om ons naar het ravijn te begeven, die voor het gebergte lag, werden wij al spoedig ontdekt en met enige schoten, beneden uit de kampong, begroet. Verder vertelden zij de vijand op het gebergte van onze komst. Wij vervolgden onze weg om het gebergte te beklimmen en zijn zonder grote tegenstand in de vijandelijke positie aangekomen, terwijl de vijand bij onze komst nog een paar schoten deed en daarna onmiddellijk aftrok. Wij waren echter nauwelijks in die positie of onze troepen werden van alle kanten met geweervuur verontrust, hoofdzakelijk van de bergrug die aan Bondjol grensde en verder uit de vallei. Ik heb zelf met levendigheid laten antwoorden, omdat wij ons anders niet staande hadden kunnen houden. Hoewel nu de vijand ons nadeel heeft aangebracht, wat niet direct te verhinderen was, zo heeft hij er niet minder onder geleden. Behalve de aldus veroverde positie werd nog, benedenwaards een vijandelijke positie genomen en de hulptroepen waren tot in de Tandiké doorgedrongen, zodat de vijand ten gevolge van deze verschillende operaties verschillende belangrijke stellingen verloor en in een steeds toenemende benauwde positie werd gebracht. Het gevolg van een en ander was dat de communicatie tussen Bondjol en Talong minder moeilijk werd en men, thans meester zijnde van het belangrijkste punt van de berglinie, niet alleen het grootste gedeelte der vallei overzien kon, maar ook kampong Talong en de voor de Nederlandse troepen zeer nadelige positie Pantjoerang VII dominerend onder het bereik van het geschut had gekregen, terwijl de vijand nu ieder ogenblik bloot stond aan een beslissende aanval.
In de nacht van de vijftiende op de zestiende augustus en nadat was opgemerkt dat velen de kampong Bondjol ontruimden, rukte majoor de Sturler om middernacht tegen de uithoek van de berglinie. Hij rapporteerde aan luitenant-kolonel Michiels, die ook ditmaal de aanval in zijn geheel leidde: met grote moeite bereikte man voor man, door middel van een bamboes de borstwering. Nadat de voorhoede binnen was heb hen, om niet ontdekt te worden, zichzelf plat op de grond laten leggen, en de sappeurs aan het werk gesteld om de borstwering te openen en een klein retranchement te maken. Toen dit voltooid was heb ik drie compagnieën doen oprukken en zodra die geheel binnen waren gelast de vijandelijke positie C in stilte te naderen en daarna met hevigheid aan te vallen, hetgeen met de meeste orde is bewerkstelligd, waarna de vijand haastig de vlucht nam. Overste Michiels zei verder in hetzelfde verslag: toen ik mij persoonlijk op de 16de dezer naar de versterking nummer VIII begaf, vergezeld van kapitein van de generale staf Cyré en mijn adjudant eerste luitenant van Someren Brand beklom ik van daar het punt B, wat van de andere kant al door de onzen vermeesterd was, en vervolgde mijn weg langs de nu door ons bezette vijandelijke linie tot in C, waar ik majoor de Stuerler ontmoette. Ik meende van deze hoogte te bespeuren dat de kampong Bondjol geheel was ontruimd of daar althans weinig tegenstand te verwachten was. Ik gelastte onmiddellijk dat een compagnie van het zesde bataljon infanterie mij volgen zou en daalde naar Bondjol neer; zonder enig nadeel geleden te hebben kwamen wij binnen de kampong Bondjol door een aan de oostzijde openstaande poort.Ik trok onmiddellijk de kampong door tot aan de westelijke borstwering waar ik het hoofd van de colonne van het eerste bataljon, dat onder bevel van luitenant-kolonel van der Schalk door de westelijke bres was binnengedrongen, ontmoette.
Terwijl ik de troepen in orde liet scharen gelastte ik eerste luitenant Millet, van het eerste bataljon, zich met 25 man van het eerste bataljon zich naar de noordelijke zijde van de kampong te begeven om de bewegingen van de vluchtende vijand gade te slaan. Deze brave officier, zich buiten de borstwering begevend werd door een vijandelijke kogel in de borst getroffen en was zo het enige slachtoffer op deze heugelijke dag der overwinning. Nog behalve de hoogte en de sterkte van de borstwering, met zware auer-auer begroeid, waardoor geheel Bondjol omsloten is, waren hier voor het militair oog te bewonderen, de buitengewone verdedigingsmiddelen, door de vijand van binnen daar opgesteld, ten eerste om zich zoveel mogelijk tegen het zware vuur te dekken en ten tweede om het doordringen der troepen allermoeilijkst, zo niet onmogelijk te maken zolang hij van de hoogte meester bleef. Althans kan ik met vaste overtuiging zeggen dat als een rechtstreekse aanval eerder op Bondjol was beproefd de overwinning niet dan ten koste van veel bloed was behaald.
In dat opzicht aarzelde generaal Cochius, die de zeventiende augustus de positie op de berg en kampong Bondjol in ogenschouw had genomen, niet om te verklaren dat het hem onbegrijpelijk was voorgekomen hoe de vijand zich deze positie had laten ontnemen en besloot dan ook aldaar een etablissement op te richten. Ter ere van deze bevelhebber beval gouverneur-generaal de Eerens dat daaraan de naam Kotta generaal Cochius werd gegeven. Het verblijf van Toeankoe Iman werd niet bekend en op zijn overkomst, vrijwillig of gedwongen, door de hoofden van het land, werd nog steeds gehoopt. Van de kant van de vijand onderwierpen velen zich vroeger of later. Generaal Cochius zwaaide verdiende lof toe aan de officieren en manschappen die bijgedragen hadden tot de overwinning, op de 21ste verjaardag van de weer in bezitname der kolonie door het Nederlandse bestuur. In het bijzonder hadden luitenant-kolonel Michiels en kapitein der genie Ondaatje zich eervol onderscheiden. Met de val van Bondjol, de hoofdplaats van de Padri's, was de macht van de Padri's gebroken en het verzet in de Padangse Bovenlanden beëindigd.
Zie ook Ruit van Bonjol voor het ereteken |
Deelnemers aan de Padri-oorlogen
- L.C. du Bus (?-1833)
- F.D. Cochius (1787-1876)
- J.H.C. Bauer (1789-1836)
- H.A. Eilers (1787-1857)
- C.P.J. Elout (1795-1843)
- H.J.IJ. Engelbert van Bevervoorden (1803-1833)
- M. van Geen (1801-1866)
- A. van der Hart (1808-1855)
- F. Laemlin (1781-1824)
- H.M.Lange (1809-1861)
- A. Ligtvoet (1806-1835)
- A.V. Michiels (1797-1849)
- J. Moltzer (1806-1835)
- P.P.C.O. Ondaatje (1804-1841)
- G. Perk van Lith (1793-1870)
- T. Poland (1795-1857)
- F.F.Prager (1794-1848)
- C.J. de Quay (1794-1833)
- A.T. Raaff (1794-1824)
- C.J. Riesz (1791-1865)
- K. Rietveld (1804-1833)
- J.J. Roeps (1805-1840)
- C.A.J.W. Schenck (1799-1832)
- J.J. Schoch (1797-1838)
- W.G. Schouten (1799-1870)
- H.J.J.L. De Stuers (1788-1861)
- C.B.F. de Sturler (1801-1879)
- T.B. Veltman (1791-1833)
- P.F. Vermeulen Krieger (1782-1865)
- W.H.F. Vogel (1801-1806)
Gesneuvelde officieren[5]
De volgende officieren sneuvelden tijdens de Padri-oorlogen: H.C. van der Veen, tweede luitenant der infanterie (†15 augustus 1822, Padangse Bovenlanden), L. Goffinet, kapitein der infanterie (†5 september 1822, Padangse Bovenlanden), P.H. Marinus, tweede luitenant der artillerie (†14 april 1823, Padangse Bovenlanden), J.L.C. van Panhuis, tweede luitenant der infanterie (†17 april 1823 bij de Marapalm, Padangse Bovenlanden), J.J. le Fèbre, eerste luitenant der infanterie (†21 april 1823, Padangse Bovenlanden), J.M. de Liser, kapitein der infanterie (†22 december 1823, Padangse Bovenlanden), J. Bergman, tweede luitenant der infanterie (†10 januari 1827, Singosarie, Sumatra's Westkust), P. van Baak, tweede luitenant der infanterie (†18 december 1827 te Aijer Bangies), J.W.H. Everts, tweede luitenant der infanterie (†5 september 1831, Tappanoli, Sumatra's Westkust), A.H. von Gehren, kapitein der infanterie (†31 oktober 1831, binnenlanden van Palembang), C.J.A.H. Schenck, kapitein der infanterie (†22 juli 1832, bij de Marapalm, Sumatra's Westkust), P.G. van der Weijde, tweede luitenant der artillerie (†31 oktober 1832, Fort van de Capellen - overleden aan een de 24ste oktober 1832 voor de linie van Gadoei verkregen wond).
G.A.G.J. de Wautier, tweede luitenant der infanterie (†12 januari 1833 te Bondjol - gesneuveld bij gelegenheid van de opstand in Bondjol en andere plaatsen), J.W.C. de Groot, chirurgijn tweede klasse (†12 januari 1833 te Loebo Sikkaping - gesneuveld bij gelegenheid van de opstand in Bondjol en andere plaatsen en het aflopen van de plaats Loebo Sikkaping), H.J.IJ Engelbert van Bevervoorden, eerste luitenant der infanterie (†14 januari 1833 in de vallei van Allakam-Pandjang, op mars van Rauw naar Priaman), A. Tamson, eerste luitenant der infanterie (†24 mei 1833 bij Songei-Poeä, Sumatra's Westkust), L.C. du Bus, majoor der infanterie (†9 juli 1833, voor Kamang, Sumatra's Westkust - bij het bestormen van deze versterkte plaats in het Agamse), F. Bredart, tweede luitenant huzaren (†10 juli 1833, Fort van der Capellen - ten gevolge van een de vorige dag verkregen wond voor Kamang), K. Rietveld, eerste luitenant der infanterie (†17 september 1833, Tiko, Sumatra's Westkust - ten gevolge van een verkregen wond overleden), G. Popje, tweede luitenant der infanterie (†30 november 1833, Tamiän, Sumatra's Westkust - aan verkregen wonden).
F. Roth, kapitein der infanterie (†7 juni 1835 voor Padang Lawas, Sumatra's Westkust), P. Potters, eerste luitenant der infanterie (†7 juni 1834 te Padang Lawas, Sumatra's Westkust), E. Haijes, eerste luitenant der infanterie (†24 juni 1835, Sumatra's Westkust), J. Moltzer, eerste luitenant-adjudant der infanterie (†24 juni 1835, Sumatra's Westkust - aan voor Djamba verkregen wonden), E. O'Brien, kapitein der infanterie (†26 juni 1835 voor Bondjol), C. Dominicus, tweede luitenant der infanterie (†5 september 1835 te Pisang, Sumatra's Westkust - overleden tijdens de amputatie van een been wegens verwonding), H.H. von Tschudy, tweede luitenant der infanterie (†14 oktober 1835, Loebo-Sikapping, Sumatra's Westkust - aan verkregen wonden overleden), J.D. van Holy jr., tweede luitenant der infanterie (†23 december 1836, kampong Rombee, Sumatra's Westkust - gesneuveld bij een aanval op die kampong, nabij Loebo-Sikapping), W.H.F. Vogel, kapitein der infanterie (†26 december 1836, Koempolang - overleden aan voor Bondjol verkregen wonden), J.J. Peters, kapitein der infanterie (†15 augustus 1837, Koempolang - overleden aan voor Bondjol verkregen wonden).
J. Millet, eerste luitenant der infanterie (†17 augustus 1837, voor Bondjol), C.P. Hartingh, eerste luitenant der genie (†31 augustus 1837, Koempolang - aan voor Bondjol verkregen wonden), C.G. Sadowski, chirurgijn derde klasse (†18 april 1838, Bontjo-Alabi, Sumatra's Westkust), J.F.P. Latour, tweede luitenant der infanterie (†3 mei 1838, Loebo-Anté, Sumatra's Westkust), J.J. Schoch, kapitein der infanterie, (†28 juli 1838, Monbang, Sumatra's Westkust), H. Steinhardt, tweede luitenant der infanterie (†7 oktober 1839, Sumatra's Westkust - vermoord op weg tussen Kotta Nopan en Kotta Gedang door de bevolking van laatstgenoemde plaats), J.J. Roeps, luitenant-kolonel der infanterie (†23 maart 1840, Baros, Sumatra's Westkust) en C.H. Bisschoff, kapitein der infanterie (†3 mei 1840, Tappan-Oli, Sumatra's Westkust - overleden bij het bestormen van een benting, verkreeg elf klewang- en sabelhouwen tijdens het overmeesteren van de vijandelijke vlag).
Bronnen, noten en/of referenties
|
Acties van het KNIL |
---|