Wikisage, de vrije encyclopedie van de tweede generatie, is digitaal erfgoed

Wikisage is op 1 na de grootste internet-encyclopedie in het Nederlands. Iedereen kan de hier verzamelde kennis gratis gebruiken, zonder storende advertenties. De Koninklijke Bibliotheek van Nederland heeft Wikisage in 2018 aangemerkt als digitaal erfgoed.

  • Wilt u meehelpen om Wikisage te laten groeien? Maak dan een account aan. U bent van harte welkom. Zie: Portaal:Gebruikers.
  • Bent u blij met Wikisage, of wilt u juist meer? Dan stellen we een bescheiden donatie om de kosten te bestrijden zeer op prijs. Zie: Portaal:Donaties.
rel=nofollow

Visie op de mens

Uit Wikisage
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

In dit artikel worden de verschillende visies op de mens beschreven van een aantal religies, waaronder de grote wereldreligies.

Jodendom

De mens in de natuur

In het jodendom heeft de mens in de door God geschapen orde een bevoorrechte plaats. Alleen de mens werd „naar het beeld van God” geschapen (tzelem elohim) (Genesis 1:26).[1] De precieze betekenis van de schepping naar het beeld van God werd in de Middeleeuwen door joodse theologen ter discussie gesteld. De rabbijnen maakten duidelijk dat de superioriteit van de mens ten opzichte van bijvoorbeeld dieren, mensen niet het recht verleent te onderwerpen en uit te buiten. Integendeel, de schepping naar het beeld van God brengt de menselijke verantwoordelijkheid voor de door God geschapen orde met zich mee. De Midrasj Rabba Prediker 7:13 spreekt de menselijke verantwoordelijkheid ten opzichte van de natuur als volgt uit: „de Heilige Gezegende nam de eerste mens, en zei, toen zij aan alle bomen van de Tuin van Eden voorbijkwamen: ’Zie mijn werken, hoe goed en uitstekend zij zijn. Alles wat ik geschapen heb, heb ik voor u geschapen. Denk hierover na en bederf of verlaat mijn wereld niet; want als gij dat doet, zal er niemand zijn om het te herstellen na u.’”[2][1] Deze Midrasj maakt duidelijk dat de mens noch onverschillig tegenover de natuur moet zijn noch de natuur schade mag aanrichten. De natuur dient door de mens beschermd te worden. De mens is hierbij partner van God, maar geen mede-schepper.

De mens in de samenleving

De redding of verlossing waarop de joden anticiperen is een nationale, collectieve verlossing en niet een persoonlijke en/of individuele verlossing. De voorstelling van het Joodse volk is onafhankelijk van geloof of ritueel. De Joodse identiteit wordt namelijk bij de geboorte vastgesteld.[3] Doordat collectiviteit centraal staat is het van groot belang dat persoonlijke identiteiten worden samengevoegd in één gemeenschappelijke identiteit. De Israëlische staat is hier een goed voorbeeld van, aangezien de Israëlische staat gelijk staat aan de Joodse staat. Het gevoel van het zijn van een gemeenschap, van een eenheid is veelal ook terug te relateren naar een aantal historische gebeurtenissen in het Jodendom. Zo kan men denken aan de Tweede Wereldoorlog, maar ook aan de uittocht uit Egypte en hoe God de joden telkens te hulp schoot. Dit alles zorgt ervoor dat de Joden zich erg verbonden voelen met elkaar. Al sinds de vroegste eeuwen van de jaartelling ontstonden er „kehillah’s” oftewel joodse gemeentes, waar men niet alleen voor religieuze, maar ook voor sociale, culturele en intellectuele zaken terecht kon. Tegenwoordig wordt het wereldlijk joods profiel onder andere bewerkstelligt door verenigingen die zich focussen op het behoud van de joodse traditie. Het Center for Cultural Judaism in New York is hier een voorbeeld van. Hiermee is de trend „cultuurjood” op gang gekomen.[4] Participanten zijn vaak zelf niet of weinig religieus, maar wensen wel hun joodse identiteit te behouden en in praktijk te brengen met andere joden.

De mens t.o.v. de kosmos/het eeuwige

De joodse kosmos bestaat uit deze wereld en de wereld die nog dient te komen. Dit verwijst naar het idee dat er een Dag des Oordeels zal zijn in de toekomst. Hierbij speelt de Messias een grote rol. Hij zal de joden uit hun wereldse onderdrukking redden. De goddelozen zullen worden beoordeeld en naar de hel worden gestuurd, terwijl de rechtvaardigen met de hemel beloond zullen worden. De Haggada eindigt met een messiaanse hoop, God zal de Engel des Doods slachten en daarmee de wereld van het eeuwige leven aanduiden. Zo zei ook Jesaja (25:8) dat God „de dood voor altijd zal vernietigen” en in Hosea (13:14) beloofde God: „Ik (God) zal hen redden, hen verlossen van de dood.”[5] Vele gebeden in de Haggada verwijzen naar het eeuwige leven, zo wordt er na de maaltijd aan God gevraagd om „ons waardig te maken voor de dagen van de Messias en het leven in de komende wereld.”[5]

Bronnen

  • David Arnow, Creating Lively Passover Seders: A Sourcebook of Engaging Tales, Texts & Activities. Woodstock: Jewish Lights Publishing, 2011
  • Hava Tirosh-Samuelson, Daedalus: “Nature in the Sources of Judaism”. Vol. 130, No. 4, pp. 99-124. The MIT Press, 2001
  • Charles S. Liebman, Civil Religion in Israel: Traditional Judaism and Political Culture in the Jewish State. Berkeley: University of California Press, 1983
  • I. E. Zwiep, Als ik niet voor mijzelf ben. Individu en individualisme in het jodendom. Amsterdam: FGw: Instituut voor Cultuur en Geschiedenis (ICG), 2007

Christendom tijdens de eerste drie eeuwen

De mens als verloste zondaar

Zowel joden als christenen geloven in een paradijs, waaruit de mens door hun zonde is verstoten. Dit bewustzijn van tekortschieten is een belangrijke eerste aspect van de visie op de mens van de vroege christenen. In de liturgie van de vroege kerk speelden thema’s als dood, hel, duivel en overwinning een grote rol. De duivel heeft de eerste mens, Adam en Eva, bedrogen en tot zonde aangezet, waardoor de mens de volmaaktheid verloor. Door de zonde van de mens ontstond er een kloof tussen God en de mens. Deze kloof kon door de mens zelf niet overbrugd worden. God zond zijn Zoon Jezus, die op aarde vasthield aan zijn rechtschapenheid en zonder zonde bleef. Door zijn dood en opstanding kon er een overeenkomstige losprijs worden betaald voor wat de eerste mens verloren had en kon verzoening plaatsvinden tussen de mens en God. Jezus was een overwinnaar van het kwaad, en daarmee redder van de mens. Er was onder de christenen de verwachting dat Jezus spoedig terug zou komen. Echter, de eerste generatie stierf en langzaam verdween deze verwachting naar de achtergrond, al ging men er wel vanuit dat Jezus ooit terug zou komen.

De mens als vernieuwd, maar ook herstellend

Een belangrijk onderdeel van het christen worden was de doop. Het is niet helemaal duidelijk waar dit ritueel vandaan komt, maar de eerste voorbeelden zijn zichtbaar in de persoon van Johannes de Doper, een prediker uit Galilea. Door de doop werden de zonden van de mensen afgewassen, ontving men de Heilige Geest en werd men deel van de christelijke gemeenschap. De doop was het teken van het geloof in God, Jezus en de Heilige Geest. Voordat men gedoopt kon worden werd er wel verwacht dat men bad, vastte, zich toewijdde aan een moreel juist leven, en begreep waar het in het christelijk geloof over ging. Een tweede centraal onderdeel was het avondmaal, waarin men het lijden en sterven van Jezus herdacht, en waarin door het drinken van wijn en het breken van brood benadrukt werd dat de gelovige gered was door het offer van Jezus. De christenen zelf leefden bescheiden en probeerden te vermijden wat in hun ogen als immoreel of als verafgoding werd gezien. Hun moraal erfden ze in grote lijnen van het jodendom en de Romeinse zeden, met name die op seksueel gebied.

Er werd dus van christenen verwacht dat zij een nieuw leven zouden leiden dat anders was dan hun vroegere leven. Toch bleef vergeving nodig, omdat het kwaad niet was verdwenen.

Er waren in de vroege theologie kort samengevat drie ideeën over de schuldigen aan de gebrokenheid van de wereld: God, de duivel en de mensheid. De eerste werd aangehangen door de gnostici uit de tweede eeuw. Zij zagen de gebroken schepping als een gebrekkige poging van een lager goddelijk wezen die uit de Ware God was voortgekomen. Het tweede idee was populair onder de Manicheeërs uit de derde eeuw, dat de duivel de schuldige was, en deze er alles aan deed chaos te brengen binnen de goddelijke orde. De derde benadering werd verdedigd door Augustinus, bisschop van Hippo, die de leer van de manicheeërs bestreed. In zijn ogen was een God die zo zwak was het niet waard op aanbeden te worden. Volgens Augustinus was de mens zelf verantwoordelijk voor de gebrokenheid. Hij zag verlossing als een genezingsproces van de menselijke geest, waarin de eerste stap de noodzaak van vergeving was, die in Augustinus’ ogen werd verkregen door het kruis van Christus en werd toegekend door het sacrament van de doop. Vergeving is dus niet het enige waar verlossing tot stand komt, maar het is een begin. De zonde van de mensheid vormt de kern van de chaos in de schepping en vergeving van zonde is daarom de eerste stap naar herstel.

De mens als voorbeeld

De eerste christenen onderscheidden zich dus door een andere manier van leven, maar ook door samen een gemeenschap te vormen en bij elkaar te komen. In hoeverre zij probeerden een bepaalde indruk te maken op de gemeenschap in het algemeen is niet helemaal helder. De eerste christelijke gemeenschap maakte nog deel uit van de Joodse gemeenschap, en het idee een ’voorbeeldfunctie’ te vervullen voor andere volken was een gebruikelijk idee was onder de Joden. Maar in de eerste eeuw kwam het tot een scheiding tussen joden en christenen. Dit wordt vaak toegeschreven aan met name de zending van Paulus, een belangrijke apostel in de eerste eeuw, waardoor ook veel niet-Joden tot bekering kwamen, en deze een grotere groep begonnen te vormen dan de Joodse christenen. Daarnaast lezen we in Handelingen 7 het verhaal van Stefanus, die wordt gestenigd door de joodse leiders nadat hij hen heeft beschuldigd van het vermoorden van Jezus. Dit moment wordt wel aangeduid als één van de eerste gebeurtenissen die leidde tot de scheuring tussen joden en christenen. De scheiding zette zich door in de eerste eeuw, maar historici zijn verdeeld over de grootte hiervan. Wel wordt meer en meer duidelijk dat het christendom zich verspreidde onder verschillende volken. Het idee een voorbeeld te zijn, bleef onder de christenen bestaan, maar de manier waarop zou op verschillende manieren en in verschillende contexten worden ingevuld.

Een tweede aspect van dit voorbeeld zijn wordt zichtbaar in de vervolgingen tijdens de eerste drie eeuwen. In het algemeen hebben veel mensen het idee dat de vervolgingen constant aanwezig waren, maar in de realiteit waren het meer golfbewegingen van korte, heftige vervolgingen, afgewisseld met periodes van relatieve rust. Vaak beperkte het zich ook tot lokale heersers die zich in een bepaald gebied van christenen ontdeden. Omdat christenen veelal uit de lagere klassen kwamen werd er door de hogere klassen op hen neergekeken. Uit een brief van Plinius ‘de Jongere’ aan keizer Trajanus, geschreven rond het jaar 113, blijkt dat er nog geen sprake was van doelgerichte vervolging, maar dat christenen werden gezien als een afwijkende groep, en er binnen het juridisch systeem nog niet was vastgesteld hoe er met hen moest worden omgegaan. Mede door de vervolgingen namen echter intellectuele christenen de pen ter hand om hun geloof te verdedigen, de zogenaamde ’apologeten’. Deze verdedigden hun geloof en probeerden populaire verdenkingen te ontkrachten, zoals het idee dat christenen orgies hielden en kannibalisme bedreven. De grootste impact had echter de manier waarop veel christenen zonder angst de dood tegemoet traden. Deze christenen werden bekend als ’martelaren’, een woord dat ‘getuige’ betekend. De poging om de christenen te verdelgen had het tegenovergesteld effect, en leidde juist tot groei van de kerk.

De mens als geliefd

Hoewel veel details over de ontwikkeling van het vroege christendom onbekend zijn, is er wel een duidelijke rode lijn te herkennen, namelijk liefde. Ook al was er een scheiding tussen God en de mens, waarvoor de mens verantwoordelijk was, toch bleef God van de mens houden, en had Hij een plan voor herstel. Dit wordt christenen ertoe aan om de liefde die zij zelf ontvingen ook aan anderen om hen heen te laten zien. In het algemeen hadden christenen dan ook een goede reputatie, bijvoorbeeld omdat zij de status van de vrouw binnen het huwelijk verhoogden, omdat zij trouw waren en zich in het algemeen aan principes zoals van de tien geboden hielden. Binnen de kerkgemeenschap had men oog voor elkaar en doop en avondmaal bevestigde de gemeenschap van de christenen onderling: een gemeenschap waarin men geliefd was, door God en door elkaar. Dit besef beperkte zich niet tot de eerste drie eeuwen, maar vormde een aspect waarnaar in de volgende eeuwen steeds opnieuw teruggegrepen werd.

Bronnen

  • Jonathan Hill, Zondervan Handbook to the History of Christianity (Oxford: Lion Publishing, 2006), 14-56.
  • Ninian Smart, The World’s Religions(Cambridge: Cambridge University Press, 1998), 247.
  • G. van den Brink, C. van der Kooi, Christelijke Dogmatiek (Zoetermeer, Uitgeverij Boekencentrum, 2013), 415-418.
  • Alister McGrath en Jan Hoek, red., Handboek Christelijk Geloof, (Zoetermeer, Uitgeverij Boekencentrum, 2008), 185-186.
  • Plinius de jongere, Brieven, (Engelse uitgave): Pliny, Letters 10, 96-97. http://www.faculty.georgetown.edu/jod/texts/pliny.html (geraadpleegd 11 oktober 2014).

Islam

De mens in de natuur

De Koran is er duidelijk over: de mens is niet gelijk aan Allah:

„Zeg: ’Allah is de Enige. Allah is zichzelf-genoeg, Eeuwig. Hij verwekte niet, noch werd Hij verwekt. En niemand is Hem in enig opzicht gelijk.’” (Soera 112:1-4)

Wel is de mens een zeer speciale schepping, de mensheid staat dan ook hiërarchisch boven de engelen: „… valt dan in onderdanigheid voor hem neder.” (Soera 15:28-29) Allah gaf de engelen het bevel zich neer te buigen voor Adam, de eerste mens.

„Voorzeker, wij hebben de mens in de beste vorm geschapen” (Soera 95:4).

De mens staat centraal in de schepping van Allah; de mens is de chalifa, de vertegenwoordiger van Allah op aarde. Alles is door Allah geschapen voor de mens om dankbaar gebruik van te maken.

„Brengt geen verderf op aarde, nadat zij in orde gemaakt is.” (Soera 7:56)
„Hij is het die de aarde voor u voegzaam gemaakt heeft; wandelt dan op haar flanken en eet van Zijn onderhoud.” (Soera 67:15)

De mens mag dus gebruik maken van alles wat er voor hen gemaakt is, maar moet ook de verantwoordelijkheid nemen voor alles wat er gebeurt. De mens heeft de taak om over de dieren te heersen en de natuur in stand te houden.

De islam, de natuur en de evolutietheorie

De hedendaagse islam volgt de Koran en gelooft dus in de schepping. Sommigen in de islam zien dit in overeenstemming te brengen met de evolutietheorie.

Abu Uthman al-Jahiz, die leefde van 781 tot 869, was een moslimgeleerde die onder andere schreef over Arabische literatuur, geschiedenis, filosofie en biologie. Hij deed zelf onderzoek naar dieren en stelde een ’schema’ op van groepen / subgroepen die overeenkomsten met elkaar hadden. Op basis hiervan ontwikkelde hij een vroege visie over biologische evolutie.

Al Jahiz schreef het Boek der Dieren (Kitab al-Hayawa). Een passage hieruit luidt als volgt:

„Dieren zijn verwikkeld in een strijd om het bestaan; voor [bestaans-] middelen, om te vermijden opgegeten te worden en om zich voort te planten. Omgevingsfactoren beïnvloeden organismen om nieuwe kenmerken te ontwikkelen om het overleven te verzekeren, waardoor ze in een nieuwe soort getransformeerd worden. Dieren die overleven en zich voortplanten, kunnen deze succesvolle kenmerken doorgeven aan hun nakomelingen.”

Dit is een duidelijke visie op de evolutie: er zijn veranderingen mogelijk die beïnvloed worden door omgevingsfactoren (factoren als voedsel en klimaat maar uiteindelijk was het wel de goddelijke wil die hier voor zorgde).

De Perzische wetenschapper Ibn Miskawayh, die leefde van 923 tot 1030, ging verder dan al-Jahiz en stelde in zijn boek al-Fawz al-Asghar dat:

„levende organismen uit niet-levende materie geëvolueerd waren, om eerst planten, vervolgens tot dieren, dan apen en ten slotte tot mensen te evolueren.”

Er zijn (in de islam) verschillende perspectieven over hoe de mens is ontstaan, maar het mag duidelijk zijn dat bij elke visie de mens de ’hoogste van allen’ op aarde is.

De mens in de samenleving

De islam is niet slechts één afgebakende godsdienst. Door de vele stromingen in de islam is het niet gemakkelijk een eensluidend antwoord te geven op de vraag welke visie de islam heeft op de mens in de samenleving. Moslims proberen de levenswijzen van de Koran op kleinere schaal toe te passen: in hun eigen gezin of familie.

De Koran (en de Soenna) schrijft duidelijke leefregels voor voor de mens. Deze hebben vaak betrekking op de relatie tussen de mens en Allah, hoe men Allah moet vereren, over de levenswijze en de omgang met andere mensen.

De rol of de plek van de mens in de samenleving roept vele vragen op bij moslims maar er zijn punten waarop ze het met elkaar eens zijn en dat is dat de ’familie’ een sterke centrale positie heeft in een samenleving. De mens heeft de plicht om goed te zorgen voor zijn / haar familie. Wanneer we het hebben over een ’algemeen’ islamitisch beeld komt de taak van het zorgen binnen het huis meestal aan de vrouw, zij is degene die voor de kinderen zorgt en de huishoudelijke taken op zich neemt. De man is vaak de kostwinner.

De Koran zegt hierover het volgende:

„Mannen zijn voogden over de vrouwen omdat Allah de enen boven de anderen heeft doen uitmunten en omdat zij van hun rijkdommen besteden.” (Soera 4:34)

Hier wordt gesproken over de rol van de man en vrouw, een gevoelig punt in de islamitische samenleving. Het is een multi-interpretabel punt, zo kan het woord voogd (qawwamun in de originele taal) worden gezien als: de man is de meester / heerser van de vrouw, hij staat hiërarchisch gezien boven haar. Aan de andere kant kan het geïnterpreteerd worden als ’broodwinnaar’.

De mens en het eeuwige leven

Moslims geloven in het leven na de dood, wat men kan zien als ’het eeuwige leven’ oftewel het Akhirah. Op de Dag des oordeels zal Allah als een rechter (Qadi) oordelen over de mensen en beslissen of iemand goed genoeg heeft geleefd om naar het paradijs (djenna) of naar het hellevuur (djahannam) te gaan. Niemand weet echter wanneer de Dag des oordeels zal komen. Tot dan bevindt de ziel zich in de barzakh, de periode tussen de dood en de Dag des oordeels. Men kan dit zien als een voorstadium van het paradijs of de hel. Wanneer men als ’slecht’ mens sterft, zal de barzakh hard zijn, maar voor wie als moslim overlijdt, zal het een periode van rust zijn voor de ziel (roeh).

Het aardse leven is voor een moslim niets, vergeleken met wat nog komen gaat. Het is slechts een periode van beproeving waarin men kan laten zien dat men in staat is om het goede te doen.

Op de Dag des Oordeels zullen de graven worden geopend en zal iedereen opstaan uit zijn graf. Allah zal oordelen en zij die goed en gelovig zijn zullen over een brede brug over de hel naar het paradijs lopen. Maar zij die meer slechte dan goede daden hebben verricht, zullen over de brug moeten lopen die dan smaller is en vol gevaar. Deze oversteek kan niet worden gemaakt en zij zullen naar beneden vallen, in de hel.

„Een slipperige, gladde (Brug), waarover grijpers en haken zijn, en een doornig zaad dat wijd is aan de ene kant en smal aan de andere kant, met doornen met gebogen uiteinden. Dit (zaad) is te vinden in Nadjd en wordt as-sa’daan genoemd.” —Al-Bukhari[6]

Bronnen

Hindoeïsme

Mens in samenleving

De visie op de mens in de maatschappij is af te leiden uit de rolverdeling binnen de maatschappij. In het hindoeïsme staat het kastensysteem centraal in deze rolverdeling. In het kastenstelsel heeft iedereen zijn eigen taak en positie binnen de maatschappij.

Het kastenstelsel heeft 1500 v.Chr. vorm gekregen met de komst van de Indo-Europeanen in India. Deze Indo-Europeanen voelden zich verheven boven het normale volk en wilden niet tussen deze mensen leven aangezien ze hen als onrein zagen. Daarom bouwden zij aparte nederzettingen waar het gewone volk niet welkom was. De Indo-Europeanen hadden het gewone volk echter toch nodig waardoor er toch contact ontstond. De één mocht de huizen bouwen, de ander mocht de straten vegen en zo kreeg iedereen zijn eigen taak. De ene taak had meer aanzien dan de andere. Bij het verdelen van de taken was huidskleur erg belangrijk. Hoe meer men op de Indo-Europeanen leek, hoe hoger in aanzien de taak stond die zij toebedeeld kregen. Zo werd de basis gelegd voor het kastenstelsel.

Aanvankelijk was er een indeling in vier kasten. De Indo-Europeanen hadden hierin de hoogste kaste en zij benoemden zichzelf tot brahmanen (priesters) van het hindoeïsme. Op deze manier hielden zij veel invloed op de lokale bevolking en konden zij ook invloed uitoefenen op de heilige geschriften. Zij zorgden ervoor dat de noodzaak voor het kastensysteem steeds meer in de heilige geschriften werd onderbouwd om hun eigen positie te versterken.

In de loop van de eeuwen kwam er nog een vijfde kaste bij. De mensen in deze kaste hoorden eigenlijk nergens bij en waren het uitschot van de maatschappij. Zij staan ook wel bekend als de onaanraakbaren of paria’s.

In het hindoeïsme is de positie van de mens in de samenleving dus erg afhankelijk van iemands naam en het gezin waarin men wordt geboren. Er is geen mogelijkheid tot klimmen op de maatschappelijke ladder. Dit is eigenlijk het tegenovergestelde van het concept van ’the American dream’.

Mens in het oneindige hindoeïsme

In het hindoeïsme bestaat het idee van reïncarnatie, oftewel wedergeboorte. Men gelooft dat men na de dood steeds opnieuw geboren wordt. Deze oneindige cyclus van dood en wedergeboorte wordt samsara genoemd. Het uiteindelijke doel van hindoes is om uit de cyclus te ontsnappen door middel van verlossing. Hoe ’beter’ iedere reïncarnatie is, hoe dichter men bij de verlossing komt. De verlossing wordt gezien als het moment dat de ziel opgaat in de opperste geest, Brahman.

Binnen dit concept is karma van enorm belang. Men gelooft dat de kwaliteit van iemands leven en van het volgend leven afhankelijk is van iemands karma. Wanneer iemand een slechte positie heeft in dit leven komt dat doordat de betreffende persoon in een vorig leven slecht heeft geleefd. Men kan zowel als mens of als dier terugkomen.

Hindoes proberen volgens de regels van de Dharma te leven om zo een goed karma op te bouwen. Het concept van karma is ook een reden die het kastenstelsel rechtvaardigt. Iedereen verdient zijn plek in de maatschappij door de manier waarop zij zich in hun vorig leven hebben gedragen. Door goed gedrag worden ze in een volgend leven in een hogere kaste geboren. De persoon die iemand in dit leven is, is dus slechts één van de vele personen of dieren die hij of zij in een lange rij van levens zal zijn. Iemands ziel blijft voortbestaan en enkel dit lichaam vergaat na de dood.

Mens in de natuur

Respect voor de natuur is erg belangrijk voor hindoes. Ze geloven dat men andere wezens geen pijn mag doen en eten daarom geen vlees. Daarnaast is de de leer van de ahimsa, de geweldloosheid, erg belangrijk. Geweldloosheid draagt bij tot respect voor de natuur en het milieu, dieren en planten,...

Bronnen

Boeddhisme

De leerlingen van Siddhartha Gautama, die waarschijnlijk in de zesde eeuw voor Christus leefde, gaven hem de titel ’Boeddha’. Hij onderwees zijn leerlingen onder andere het volgende.

De mens en het oneindige

Volgens Boeddha is de mens gevangen in samsara. Dit is een constante cyclus van overlijden en wedergeboorte. Op die manier is de mens gedoemd om te blijven lijden. Het doel voor de mens is dan ook om deze cyclus te ontstijgen en Nirvana te realiseren. Nirvana is een bepaalde sfeer welke niet verward moet worden met het concept hemel. Het Nirvana kan bereikt worden door de vier edele waarheden te begrijpen en het Achtvoudige Pad te volgen. Een persoon bouwt karma op in zijn/haar leven. Dit is een soort positieve of negatieve energie gebaseerd op het handelen van de persoon. Een bodhisattva is iemand die bewust zijn ingang tot Nirvana uitstelt om eerst andere te helpen. Uit medeleven keert deze terug naar het samsara-rijk.

De mens en de natuur

Volgens het boeddhisme zijn wij, mensen, onlosmakelijk verbonden met alle levende wezens op deze aarde, bijvoorbeeld bloemen en dieren. Ook de dieren kennen bijvoorbeeld lijden en wedergeboorte en dus dienen we hier met respect mee om te gaan. In 1986 stelden boeddhisten de Buddhist Declaration on Nature op, waarin zij beschreven hoe de mens met de natuur om dient te gaan:

’Wij beschouwen onze overleving als een onmiskenbaar recht. Als medebewoners van deze planeet bezitten ook andere species dat recht op overleven. En daar zowel menselijke wezens als andere niet-menselijke gevoelige wezens van het milieu afhangen als de ultieme bron van leven en welzijn moeten we de overtuiging delen dat het bewaren van het milieu, het herstel van het onevenwicht door onze achteloosheid in het verleden, verwezenlijkt moet worden met moed en vastberadenheid.’[7]

De mens moet in harmonie met de natuur leven en voor ecologisch evenwicht zorgen omdat alles met elkaar verbonden is.

De mens in de maatschappij

Een groot gedeelte van de leringen van Boeddha gingen over de plaats en het gedrag van de mens in de maatschappij. Volgens sommige boeddhisten is de leer totaal nutteloos wanneer deze niet leidt dot ethisch gedrag. De Boeddha zei altijd: ’Geloof niet blindelings wat ik zeg, maar probeer het zo ver mogelijk te analyseren en ga na of wat ik zeg zinvol is of niet. Is het niet zinvol, vergeet het dan. Is het wel zinvol, pik het dan op.’ Uit de vier edele waarheden kan een visie op de mens gedestilleerd worden. Hierin gaat het over de oorzaak van het lijden in de wereld. Dit lijden ontstaat volgens Boeddha doordat mensen begeerten hebben en zich hechten aan tijdelijke wereldlijke bestaan. Hierin wordt de mens dus gezien als iemand die geen tot slechte controle heeft over haar hunkering naar gehechtheid. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de mens zich volgens de boeddhistische visie niet moet binden aan bijvoorbeeld het bezit van een huis. De mens zal dus volkomen los moeten staan van alle materiële zaken in de maatschappij, in die zin dat men niet aan materiële dingen gehecht moet zijn.

Omdat medeleven het toppunt vormt van de boeddhistische verwezenlijking, moet ethisch gedrag niet als doel worden gesteld, maar als middel om medeleven te verwezenlijken.

Bronnen

  • John Bowker, Worlds of Faith, BBC, 1983, blz. 134
  • Clive Erricker, Buddhism, Zuidnederlandse Uitgeverij N.V., 1995

Taoïsme

De Tao

In het taoïsme is de Tao het basisprincipe in de wereld. De meest bekende betekenis van dit concept is ‘de Weg’. Het is een soort abstracte, stille kracht, die scheppend is en in alles vervat is, in kosmos, natuur en mens. De Tao is geen godheid, het is ook niet het Ene. Het is juist te vinden in een veelvoud van essenties. De Tao kan ook gezien worden als een harmonische, cyclische beweging die het verloop van alle kosmische en natuurprocessen aandrijft. In het taoïsme is het de bedoeling dat de mens deze Tao in zichzelf vind en zich erdoor laat meevoeren. Dan zal zowel hijzelf als zijn omgeving in volledige harmonie zijn en vindt hij zijn ultieme levensloop.

De mens

De kosmologie van het taoïsme is gebaseerd op een oude, meer algemene Chinese kosmologie. Mens, kosmos en natuur zijn allemaal te begrijpen als eenzelfde systeem en er is dus geen hiërarchie. De mens is de meest complexe eenheid binnen dit systeem en neemt daarom in het taoïsme een zeer belangrijke plaats in. In het lichaam zijn alle essenties van de Tao vervat, omdat het een belichaming van de kosmos is. In de mens bevinden zich dan ook allerlei kosmische energieën, de zogenaamde qi. Qi is de levenskracht van de mens. De meervoudige qi zorgen dat de mens meerdere zielen heeft, die zowel goed als kwaad kunnen zijn. Het doel binnen het taoïsme is het goed verzorgen van het lichaam en het ontwikkelen van de eigen persoon, waardoor de qi versterkt kunnen worden, zodat een langer (of eeuwig) leven bereikt wordt en de Tao in de mens kan doordringen. Door onder andere eten, ademen en positieve seksuele, emotionele en sociale interactie neemt een mens qi tot zich. Door overmatig eten en drinken en excessief seksueel of sociaal gedrag raakt de mens echter qi kwijt. Het is dus zaak op een juiste manier met het lichaam om te gaan. Hier blijft het echter niet bij, want taoïsten geloven ook dat magie en alchemie hen onsterfelijkheid kan brengen. In het taoïsme bestaan verder ook goden, maar die zijn niet belangrijker dan de mens, want een goede beheersing en een goed behoud van de energieën in de mens is veel belangrijker. Goden kunnen hierbij soms helpen, maar dat betekent altijd dat de mens een schuld bij die godheid heeft en dit is niet verkiesbaar.

Het lichaam is dus zeer belangrijk als de sleutel en toegang tot de Tao en als vehikel waarmee die Weg benaderd kan worden. Ieder mens kan pas ware innerlijke harmonie vinden als hij zich in die beweging van Tao gaat bevinden. Hiervoor moet hij tot zichzelf inkeren, want de Tao is in ieder mens. Een actieve houding is hierbij overbodig. In het taoïsme is wu wei een belangrijk begrip, het Niet Handelen. De Tao kan alleen door spontaniteit en natuurlijkheid gevonden worden. Hierbij staat de mens in een dubbele relatie tot de natuur. Enerzijds is de natuur een voorbeeld met haar spontaan verlopende processen. Die spontaniteit heeft de mens nodig om open te kunnen staan voor de Tao. Aan de andere kant heeft de mens de verantwoordelijkheid om de harmonie in de natuur te bewaren en niet in te grijpen in het natuurlijke verloop der dingen.

Uit bovenstaande blijkt dat de persoonlijke mens in het taoïsme dus duidelijk voor gaat op de samenleving. De samenleving bestaat uit menselijke wetten en regels, waarin de Tao zich niet bevind. Opgelegd aan de omgeving kunnen deze wetten de harmonie in de wereld corrumperen, daarom is de mens zelf belangrijker. In deze zin is het taoïsme anarchistisch te noemen. Toch speelt de groep van volgers van het taoïsme wel een rol van betekenis. Door samen deel te nemen aan de collectieve feesten en rituelen op vaste jaarlijkse momenten ontstaat een zich herhalende beweging die overeenkomt met de cyclische beweging van de Tao en zo bijdraagt aan de vermeerdering van qi. Dat tao-samenleving levert zo dus een extra dimensie in het benaderen van harmonie en de Tao.

Bronnen en verder leesmateriaal:

  • Kristoffer Schipper, Tao (Amsterdam 1998).
  • Patricia de Martelaere, Taoïsme: De weg om niet te volgen (Amsterdam 2006).
  • Livia Kohn, Introducing Daoism (Londen/New York 2009).

Bahai

„De aarde is één land, waarvan alle mensen haar bewoners zijn” – Bahá’u’lláh

Door de geschiedenis heen, heeft God zichzelf aan de mensheid geopenbaard door middel van een reeks Boodschappers. Hun leringen en richtlijnen stelden de mens in staat zich te ontwikkelen. Zij vormden de basis voor de vooruitgang van de menselijke beschaving. Tot de reeks Boodschappers van God behoren Abraham, Krishna, Zoroaster, Mozes, Boeddha, Jezus en Mohammed. Hun religies komen voort uit dezelfde Bron en zijn in essentie opeenvolgende hoofdstukken van het Boek van God.

De oorsprong van het Bahá-í-geloof ligt in voormalig Perzië, het huidige Iran. De Profeet-Stichter heet Bahá’u’lláh. Bahá’u’lláh – de meest recente Boodschapper van God, bracht nieuwe geestelijke en sociale leringen voor onze tijd. Zijn boodschap is de eenheid van God, de eenheid van het menselijk ras en de eenheid van religie. Bahá’u’lláh zegt: „De aarde is één land, waarvan alle mensen haar bewoners zijn”, en dat het nu de tijd is om – zoals voorzegd in álle heilige geschriften uit het verleden – in eenheid en harmonie met elkaar te leven. Bahá'ís geloven dat het van levensbelang is dat de mensheid een verenigende visie heeft over de betekenis en het doel van het leven, en over de toekomst van de samenleving als geheel.

De mens ten opzichte van samenleving

„O volk van God! Houd u niet met uzelf bezig. Laat de verbetering van de wereld en de opvoeding der volkeren uw doel zijn.” – Bahá’u’lláh

De huidige tijd wordt gekenmerkt door maatschappelijke turbulentie; eenwording van de mensheid is van essentieel belang in de religieuze en politieke omstandigheden van de huidige wereld (Smith, 2000, p. 365). Terwijl het individu vrij is om keuzes te maken, dwingt Gods wil de richting op van een nieuwe wereldorde. Deze wereldorde wordt gekenmerkt door eenwording van de mensheid middels expansie van het collectieve bewustzijn. Hoewel mensenmacht deze mentale evolutie kan vertragen, zal de mensheid uiteindelijk een geestelijk doel bereiken: een gepacificeerde wereld waarin het bewustzijn van saamhorigheid ongekende creatieve machten zal ontketenen. Dit wordt ook wel als de ware beschaving gezien, een beschaving die altijd in ontwikkeling is.[8]

Het opbouwen van een ware beschaving hangt af van de trouw en gehoorzaamheid aan de leiding van profetische openbaringen. Bovendien is een verandering noodzakelijk van hart en streven, hetgeen wordt beschouwd als het wezenlijke kenmerk van ware godsdienst. Zonder deze verandering zal maatschappelijke hervorming en eenheid volkomen onmogelijk zijn. Racisme, nationalisme, hiërarchie op basis van kasten, sociale klassen of geslacht worden gezien als kunstmatige belemmeringen voor deze eenheid.[9]

Eén van de maatschappelijke beginselen waaraan Bahá’u’lláh grote waarde hecht is dat de vrouw beschouwd dient te worden als de gelijke van de man. Ze dient dezelfde rechten en voorrechten, opvoeding en kansen te genieten.[10] Er is in geestelijke zin geen verschil tussen man en vrouw en er is geen enkele basis – moreel, biologisch of sociaal – voor discriminatie van vrouwen of mannen vanwege hun geslacht.[11]

Een ander maatschappelijk beginsel waaraan grote waarde gehecht wordt is opvoeding. In dit kader wordt de leraar beschouwd als de belangrijkste factor in de beschaving en zijn werk is het hoogste waarnaar de mens kan streven. Opvoeding is een absolute noodzaak voor een juiste levenswijze en is het fundament van individuele en sociale welvaart. Wanneer de juiste opvoeding algemeen wordt, zal de mensheid veranderen en de wereld zal een paradijs op aarde worden.

Esslemont[12] onderscheidt vier essentiële beginselen van goede opvoeding:

1. God met heel het hart liefhebben;
2. Het leven wijden aan God;
3. Het dienen van de mensheid zien als het hoogste doel van het leven;
4. Krachten ontwikkelen tot heil van het algemene welzijn.

Van groot belang voor de opvoeding is karaktervorming en aangeboren karakterverschillen. Ieder mens heeft zijn eigen door God gegeven karakter en persoonlijkheid, die zich slechts op een bepaalde manier het beste kunnen ontwikkelen. Deze manier is voor ieder mens anders.[13] Bij karaktervorming zijn het leven en karakter van personen in de omgeving van een kind – ouders, leraren, kameraden, belangrijke factoren. Op het niveau van de mensheid wordt gesteld dat Gods profeten de grote opvoeders zijn.[14]

De nadruk op individuele ontwikkeling is tevens terug te vinden in de gemeenschapsopbouw. Aan de basis van de bahá’í-gemeenschap staat de individuele gelovige; priesterschap of geestelijkheid bestaan niet. Het doel van de individuele gelovige is om zijn of haar leven op één lijn te brengen met de leringen van Bahá’u’lláh; hierbij staat het begrip dienstbaarheid centraal.[15] In welk opzicht dienstbaarheid en het bevorderen van wereldeenheid van groot belang zijn voor de ontwikkeling van het individu zelf komt hieronder aan de orde in het deel De mens ten opzichte van het eeuwige.

De mens ten opzichte van de natuur

„De natuur is in essentie de belichaming van Mijn Naam, de Maker, de Schepper…
De natuur is Gods wil en daarvan de uitdrukking in en door de vergankelijke wereld…" – Bahá’u’lláh

Bahá’u’lláh stelt dat het grootse en de verscheidenheid van de natuur doelbewuste weerspiegelingen zijn van de majesteit en de milddadigheid van God. Voor de relatie tussen de mens en de natuur betekent dit dat de natuur op onvoorwaardelijke wijze gerespecteerd en beschermd dient te worden. De natuur is als een door God toevertrouwd pand, waarvoor de mens verantwoordelijk is.[16]

In lijn met het het streven naar het doel van een immer voortschrijdende beschaving is betrokkenheid bij het milieu van wezenlijk belang in het bahá’í-geloof. Dit doel kan immers alleen worden verwezenlijkt op een aarde die zichzelf staande kan houden.[17] Het milieuvraagstuk wordt gezien als één van de vele problemen die verandering van menselijk gedrag vereisen. De mensheid kan en zal in harmonie met zijn natuurlijke omgeving leven, wanneer het besef doordringt dat niet alleen aan de materiële maar ook aan de geestelijke potenties van de mens evenwichtig aandacht wordt besteed.

De mens ten opzichte van het eeuwige

De mens is het hoogste dat God schiep; onvolmaaktheden van de mens duiden op de volmaaktheden van zijn Maker. God wendt zich nooit van de mens af: hij is de immer Vergevende die de zonden der mensheid niet telt. Ook hoeft de mens de hel niet te vrezen, want Bahá’u’lláh kent aan de beschrijving van hemel en hel een symbolische betekenis en niet een letterlijke toe. Zo is de hemel de staat van volmaaktheid, het in harmonie zijn met Gods wil en onze medemensen, en het geestelijk leven. De hel vormt de staat van onvolmaaktheid, het afwezig zijn van harmonie en de geestelijke dood .[18]

Bahá’u’lláh stelt dat het leven op aarde slechts de embryonale fase van het menselijk bestaan is en dat wanneer de ziel zich losmaakt van het lichaam deze opnieuw geboren wordt, waardoor de menselijke geest een voller en vrijer leven binnentreedt.[19] Het leven eindigt dus niet met de dood. Wanneer een mens sterft scheiden ziel en lichaam zich van elkaar. De ziel gaat over naar de volgende wereld, waar het zich zal blijven ontwikkelen en dichter bij God zal komen. De geestelijke eigenschappen die nodig zijn om die ontwikkeling in de volgende wereld te bereiken, kunnen worden ontwikkeld in het leven op aarde.[15] Geestelijke ontwikkeling in de fysieke wereld dient dus als basis voor vooruitgang in de spirituele wereld. Het leven in deze wereld bereidt ons voor op de eeuwigheid die voor eenieder al begonnen is.[20]

Bronnen

  • John E. Esslemont, Bahá'u'lláh and the New Era: An Introduction to the Baha'i Faith. (5th ed.). Wilmette, Illinois, USA: Bahá'í Publishing Trust, 1980 [1923]. ISBN 0-87743-160-4.
  • Gunter C. Vieten, Baha'i Denkbeelden, 2009.
  • Peter Smith, A Concise Encyclopedia of the Bahá'í Faith, Oxford, UK: Oneworld Press, 2000. ISBN 1-85168-184-1.
  • Bahá’í-geloof, zonder datum
  • Bahá’í International Community, 1988

Verwijzingen

rel=nofollow
rel=nofollow