Wikisage is op 1 na de grootste internet-encyclopedie in het Nederlands. Iedereen kan de hier verzamelde kennis gratis gebruiken, zonder storende advertenties. De Koninklijke Bibliotheek van Nederland heeft Wikisage in 2018 aangemerkt als digitaal erfgoed.
- Wilt u meehelpen om Wikisage te laten groeien? Maak dan een account aan. U bent van harte welkom. Zie: Portaal:Gebruikers.
- Bent u blij met Wikisage, of wilt u juist meer? Dan stellen we een bescheiden donatie om de kosten te bestrijden zeer op prijs. Zie: Portaal:Donaties.
Geschiedenis van de Nederlandse zeevisserij
Geschiedenis van de Nederlandse zeevisserij beschrijft de ontwikkeling van - voor wat betreft het eerdere Holland en het latere Nederland - het beoefenen van de verschillende soorten van zeevisserij en met name van die welke op de Noordzee tot stand zijn gekomen en hoe omvangrijk die zijn gebleken.
De vastlegging van de vroege Hollandse Kustvisserij[1] door de zestiende eeuwse Scheveningse viskoper en -afslager Adriaen Coenen[2] is van groot historisch belang gebleken. Hij neemt bij de behandeling daarvan een prominente plaats in. Zijn Visboeck[3] is rijk aan informatie. Vanaf de zestiende eeuw, toen de zeevisserij met haar vleetvisserij op haring een duidelijke structuur had gekregen, werd deze omschreven als Groote Visscherij. Daarentegen kreeg destijds de jacht op walvissen, waar toch zijn prooien fysiek gezien zeer omvangrijk waren te noemen, tóch een aanduiding Kleine Visscherij. Ditzelfde gold ook voor een zeventiende eeuws zwaarwichtig Collegie van de Groote Visscherij, een instelling die het gehele scala van de vleetvisserij op haring omvatte en welke een (kust)visserij op andere vissoorten typeerde als Kleine Visscherij. Deze Hollandse kustvisserij zal als eerste worden behandeld.
Hollandse kust- of Zijdse visserij
Vanaf het land naar de zee
De Zijde of Zijdkant [4] omvatte in voorgaande eeuwen de kustplaatsen Ter Heijde, Scheveningen, Katwijk aan Zee, Noordwijk aan Zee, Zandvoort, Wijk aan Zee, Egmond aan Zee en Callantsoog, ook wel 'Ooch' genoemd. Een Noordwijks boekje[5] geeft aan dat reeds in 1344 Noordwijkse scheepjes bij de Engelse kustplaats Yarmouth zouden zijn aangeland. Of het hierbij om vissersscheepjes gaat blijft onvermeld.[6] Adriaen Coenen laat zien dat Zijdse kustbewoners eertijds fysiek een mate van zeevisserij bedreven vanaf het strand. Een afbeelding in zijn Visboeck geeft dit weer.[7] [8] In het voornoemde geval van die vroege strandvisserij zijn twee lieden bezig, een vanaf het strand in zee neergelaten visnet - dat met twee lijnen is verbonden aan de beide uiteinden van het net - handmatig in te palmen en dat op het droge leeg te schudden. Hij noemt deze activiteit Cingelen. Het eerdere bestaan van deze visserij wordt verduidelijkt in een voorschrift omtrent die toenmalige kustvisserij.[9] Een citaat ervan luidt: Des singelaars Vis sal 's morgens worden afgeslagen. Naast een eerste door Coenen ter sprake gebrachte visserij vanaf het zeestrand lijkt een tweede door hem vertoonde stap een waarschijnlijke tussenvorm te zijn.[10]
Daarbij stonden volgens Coenens beschrijving enkele mannen aan de rand van zee en strand, samen een lijn vasthoudend die met een net was verbonden. Dit net - door Coenen als een 'zeegen' bestempeld - werd door een vaartuigje met enkele vissers niet al te ver van het strand in zee uitgezet. Een tweede lijn was in hun bezit; zij roeiden, die tweede lijn vierend, terug naar het strand naar een plek die lag op enige afstand van de andere visserslieden. Vervolgens werd - op dezelfde wijze als bij de eerdergenoemde twee strandvissers - het vanaf het scheepje in zee uitgezette net ingepalmd. Toen eenmaal bij de kustvisserij op de Noordzee een vaartuigje in het zicht kwam was weldra het tijdstip dáár dat vissersscheepjes - die op oude prenten en schilderijen worden afgebeeld met aan boord twee á drie vissers - concreet zee kozen.
Het achterland
Een prikkel om als kustdorpen een zeevisserij te (gaan) bedrijven is ongetwijfeld opgeroepen door een achterland waar zich een behoefte aan zeevis deed gelden. Grenzend aan - of nog gelegen in - de Zijde werd een achterland aangetroffen zoals bij voorbeeld bij Ter Heide: het toenmalige omvangrijke Monster dat een grote parochie vormde, bij Scheveningen: het grafelijk Hof, bij Katwijk aan Zee: het in ontwikkeling zijnde Leiden, bij Noordwijk aan Zee: eveneens Leiden én een in Noordwijkerhout aanwezig klooster met een seminarium, bij Zandvoort: het in ontwikkeling zijnde Haarlem en bij Egmond aan Zee: het omvangrijke klooster en een daaraan verbonden seminarium. Het toenmalige Katholicisme, dat in geheel West-Europa werd beleden, vormde een niet te versmaden basis bij de afname van zeevis, grotendeels bestaande uit plat- en rondvis. Het kaken van haring door de Zijdenaren was van bovenaf verboden. Dit kaakverbod werd in stand gehouden door vertegenwoordigers van de toenmalige, rijke haringsteden. Deze zagen de Zijdenaren als totaal onervaren op dit gebied en daarom niet in staat om haring te kaken en deze - op professionele wijze gepakt in tonnen - aan te voeren en te exporteren.
Vissersvaartuigen van de kustvisserij
Een eerste typering van een scheepje dat vanaf de Noordzeekust in zee stak en dat pinck was genaamd is door Coenen in zijn naslagwerk vastgelegd.[11] Hij geeft aan dat de Zijdenaren visten vanaf schepen die hij 'pincken' noemde en waarvan hij tevens het volume vermeldde, namelijk zes tot negen last.[12] De pink komt voor op enige gravures die in de zeventiende eeuw werden vervaardigd.[13] Het valt op dat zo'n pinkje nog niet beschikte over een geheel platte bodem zoals deze de latere bomschuiten kenmerkte. De bij de pinkjes aanwezige summier gevlakte onderzijde zal vooral zijn gekozen om die vaartuigjes op de daarvoor in gebruik zijnde rollen te verplaatsen van het plaatselijke scheepswerfje waar de vaartuigjes werden gebouwd naar het strand waar dergelijke scheepjes verder werden afgebouwd. Was de lengte:breedte verhouding van de pink 3:1, bij de bomschuit gold een verhouding lengte:breedte 2:1. Wanneer men is overgegaan van de pink naar de bomschuit is nergens duidelijk vastgelegd. Aan de hand van de nota's van nieuw geleverde vaartuigen en de daarop gehanteerde benamingen wordt het wat duidelijker.[14] Zo kostte in 1806 een 'visschuit' met een bun[15] f. 1.425.-. In 1807 ging het opnieuw om een 'visschuit' die nieuw f. 1.435.- moest opbrengen. In 1809 werd het vaartuig aangeduid als een 'nieuwe schuit', aangeschaft voor f. 1.600.-. Een nota uit 1816 noemt het gebouwde vaartuig een 'boodem schuit' die werd geleverd voor f. 1.950.-. En een advertentie in een Scheveningsche Courant uit 1898 spreekt van een 'bomschuit' die overigens f. 2.625.- moest opbrengen. Terug nu naar de omslag van de aanduiding van het bedoelde kustvaartuig. Dit zal - naar dat zich laat aanzien en op grond van de bovengenoemde aanduidingen - zich in het begin van de negentiende eeuw hebben voltrokken. De laatst bekende lengte van een bomschuit was omstreeks 14 meter terwijl de breedte ervan omstreeks 7 meter telde. Petrejus[16] deed in zijn boek de verbazingwekkende uitspraak: De bouw van de bomschuit geschiedde zonder uitzondering op het oog. De auteur had deze informatie eerder opgedaan bij de Scheveninger Job van der Ende Jzn. Diens vader was eind negentiende eeuw een schuitenbouwer op Scheveningen.
Zoon Job heeft later de eerder aangehoorde - verbale - verslaggevingen en toelichtingen van zijn vader vastgelegd. Dit betreft enkele ongedateerde handgeschreven manuscripten.[17] De groei en de omvang van de bomschuit zal met name zijn gestimuleerd door de komst van de Visserijwet van 1857. Daarin werd de vrijheid voor het kaken van haring voor de Zijdenaren en andere voormalige uitgeslotenen officieel akkoord bevonden. Sindsdien kon - evenals de vissersschepen van de haringsteden - de Zijdse vloot met haar inmiddels groter geworden bomschuiten in juni mede uitvaren naar de Shetland-eilanden om daar níét alleen haring te vangen maar om die óók te kaken. De bomschuiten die onder de kust op verse vis bleven vissen, slonken in aantal. In het vierde kwartier van de negentiende eeuw ging een dergelijke kustvisserij stilaan verlopen. Wat in de kustdorpen achterbleef en zich richtte op de kustvisserij, stootte, los van al het andere, op een nieuw ongerief binnen de Noordzeevisserij. De zeevisserij met het sleepnet, eertijds expliciet bedreven door kustvissers met hun bomschuiten, werd stilaan overgenomen door trawlers, schepen die, komend vanuit hun af- en aanmeerhaven te IJmuiden, met grote sleepnetten of trawls de Noordzee pleegden te doorploegen. De eerdere aanvoer van vis en de verkoop ervan op het strand vóór de betrokken kustdorpen verviel steeds meer. Scheveningen en Katwijk bleven weliswaar nog overeind maar ook voor hén bleek een vrije val van de kustvisserij onvermijdelijk. Deden daarvoor geschikte bomschuiten nog mee met de jaarlijks haringvisserij bij Shetland, de verschijning van de logger als vissersvaartuig maakte de bomschuit overbodig. In het tweede decennium van de twintigste eeuw kwam het totale einde voor het fenomeen bomschuit. De kleinste kustdorpen hadden in het tweede deel van de negentiende eeuw hun kustvisserij al goeddeels laten verlopen; uiteindelijk sloten Scheveningen en Katwijk de rij. Telde Scheveningen in 1900 nog 212 bomschuiten, Katwijk telde er toen 68 en Noordwijk 15 terwijl een officiële bron[18] geen schuiten van de kleine kustdorpen meer vermeldde. In 1912, relatief kort vóór de Eerste Wereldoorlog 1914-1918, telde Scheveningen nog 70 bomschuiten, Katwijk aan Zee 50 en Noordwijk aan Zee 3.[19]. Na de Eerste Wereldoorlog waren geen bomschuiten meer operationeel.
Schuiten en pinken naar Shetland?
Een nogal eens gehoorde stelling dat de Hollandse Zijdenaren met hun scheepjes - evenals de haringvissers met hun buizen - al eeuwenlang in zee zouden steken om naar Shetland af te varen voor de haringvangst te zoute is beslist onjuist. Dat het na 1857 bewaarheid is geworden klopt, maar waar het de daarvoor liggende eeuwen betreft is het aantoonbaar te weerleggen. Een tweetal schriftelijke vastleggingen erover door twee auteurs kan niet waar zijn. Een stellingname, door de auteur E.W. Petrejus aldus geboekstaafd, kan niet berusten op reële bronnen. Hetzelfde geldt voor de auteur Vermaas.[20] Deze vertaalde een tekst, afkomstig uit het historische werk van Adriaen Coenen zodanig dat - door het weglaten van enkele woorden - de schijn werd gewekt dat de scheepjes van de Zijde de eeuwen door in juni tussen de buizen bij Shetland op haring visten. De onmogelijkheid ervan is gebaseerd op het gegeven dat de grootte van een bomschuit, of in vroeger tijden een pink, dit niet toeliet. De buizen ter haringvisserij met de vleet moesten kunnen beschikken over omstreeks veertien vissers. En zo'n bemanning moest worden ondergebracht in een voor haar beschikbare leefruimte.
Een hoog aantal, maar wél nodig vanwege het vele werk zoals bij het uitzetten en inhalen van de vleet, het kaken en het pakken van de haring in tonnen en die tonnen bergen in de ruimen. Daarnaast moesten de desbetreffende vaartuigen kunnen beschikken over vele kubieke meters aan beschikbare ruimten. Deze moesten dienen voor de lege tonnen die straks, gevuld en wél terugkeerden in de ruimte waar ze vandaan kwamen. Het meegevoerde zout kende een verhouding 6:1. Dit hield in dat een bomschuit die een te veronderstellen reis zou maken met als uitkomst een vangst van 300 kantjes, daarvoor - op voorhand - boven de eerst nog lege maar stráks 300 volle tonnen ook nog een vijftigtal tonnen aan zout mee moest voeren. Met in acht name van de hoeveelheid tonnen was er aan boord nog een vracht aan zware lijnen waaronder een zware reep, die minstens één tot anderhalve kilometer lang was. Volgde dan nog de vleet bestaande uit een ruim aantal netten die met elkaar, conform een de afmeting van de reep, eveneens één tot anderhalve kilometers lang was en het voedsel, benodigd voor een te veronderstellen grote bemanning en dit voor een - hier fictieve - zeereis met een duur van zes- tot acht weken en ziedaar de onmogelijkheid voor Zijdse vissersvaartuigen om de vleetvisserij te zoute te bedrijven.
Twee netten en de vis op het droge
De kustvaartuigjes visten toentertijd met twee in zee achter elkaar liggende netten. Alhoewel dit een schijnbare overeenkomst oproept met de boomkorvisserij is een dergelijke veronderstelling niet juist. Die laatstgenoemde visserij wordt later gespecificeerd beschreven.[21] Bij de kustvisserij ging om een zwenkende boom of slagarm waaraan via lijnen een sleepnet was bevestigd welke buitenboord werd gezet. Wanneer dat net als eerste in het vaarwater achter het vaartuig zijn positie had ingenomen volgde een zwenkende tweede, langere boom met daaraan langere lijnen. Het tweede net was evenals het eerste met - nu langere - lijnen bevestigd aan die eveneens langere boom. Deze werd eveneens buitenboord gepaaid. Door het toegenomen tweetal lengten - die van de boom en die van de lijnen - verdaagde het tweede uitgezette net achter het eerste. Men viste op plat- en rondvis die op het strand vóór het vissersdorp werd afgeslagen. Wanneer het hoog water was kon een bomschuit om haar vangsten te lossen aanlanden op het strand. In het andere geval bleef het vaartuig voor anker, half drijvend in zee. De vissers moesten dán de in manden gestorte vis wadend naar de strandlijn dragen. Een afslag van de vis was gereguleerd en aldus nauwgezet en officieel. Er golden voor kustdorpen geen hogere regels dan voor de plaatselijk verstrekte voorschriften.[22] Men kende toentertijd twee dagelijkse afslagen[23] van de aangevoerde vis: de ene van zes uur 's morgens naast tweede van twee uur 's middags. Nadat Scheveningen sinds 1904 over een langverwachte en veel besproken zeehaven kon beschikken bestond er bij dit vissersdorp geen vergelijking meer met overige kustdorpen aan de Noordzee. De reden hiervan was een combinatie van de aangelegde zeehaven en een tot bloei komende haringvisserij met de vleet.
Haringvisserij de eeuwen door
Haringvisserij te verse
Er bestaat een misverstand over het toenmalige vissen van haring in samenhang met Zijdenaren. Het misverstand wordt gedragen door een niet geheel juiste interpretatie van een visverbod op haring. Deze interpretatie wordt opgeroepen door een niet volledig doorlezen van deze betwiste, wettelijke, regel. Er heeft feitelijk nooit een specifiek verbod bestaan om te vissen op haring. Het ging meer om wat er specifiek zou gaan gebeuren na haar vangst, namelijk het al dan niet kaken van haring. Met een kennisname daarvan valt te begrijpen dat in de nazomer Zijdenaren werden aangetroffen tussen de buizen van de haringsteden die visten op haring. De tijd waaróp - namelijk in de nazomer - was van doorslaggevende betekenis omdat de haringscholen zich dán in de Noordzee relatief dicht bij of onder de Hollandse kust bevonden. Achter deze tijdelijk afwijkende vorm van visserij - dus niet op plat- of rondvis maar op haring - lag een vraag om vers aan te voeren haring. En passant dit vooraf: niet elk Zijds dorp had zich zonder morren neergelegd bij de dwangmaatregel van het Collegie van de Groote Visscherij waarin de haringsteden waren verenigd. Katwijk had zich al in 1751 met een uitvoerig verzoek om een ontheffing van het kaakverbod gericht tot de nog zeer jeugdige prins Willem IV. Maar het antwoord, verstrekt door zijn gouvernante en waarneemster, luidde negatief. Een tweede verzoek, en dat dan gesteund door de andere Zijdse dorpen, onderging een zelfde lot. Doordat de haring niet al te ver van huis in zee werd aangetroffen konden de Zijdenaren na een voldoende bevonden vangst dezelfde dag of nacht terug zeilen en aanbelanden bij hun dorp op of aan het strand met een op dat tijdstip nog onbewerkte en nog verse vangst aan haring.
De vraag of de gevangen haring vanuit de netten los op het dek werd gestort of dat ze in meegevoerde tonnen of manden werd opgeslagen blijft open. Duidelijk is wel dat mee te voeren tonnen geen optie waren vanwege de ruimte welke ze op het dek in beslag namen. Manden konden nog ineen worden geschoven maar het los op dek storten is het meest voor de hand liggend. Zo blijft eveneens open met welk materiaal de Zijdenaren zullen hebben gevist. Het vissen met een vleet zoals dit bij haring vissende buizen het geval was roept - gezien de omvang en de veelheid van de netten naast het daarbij toe te voegen overig benodigd vismateriaal - vragen op maar ook hierop blijft een antwoord open. Aangekomen vóór het dorp of op óf bij het strand volgde een bijzondere verwerking van de vangst. Ook de verwerking van de vangst was namelijk gebaseerd op regels welke officieel en dus wettelijk hiervoor bestonden.[24] De haringen moesten namelijk stuk voor stuk worden geteld. Daarvoor waren aantallen mannelijke dorpelingen benodigd die werden omschreven als haringtellers. Na het tellen van de haring en het bergen ervan in manden waarop het getelde aantal haringen stond aangegeven kon men als aspirant-koper de haring gaan schouwen en vervolgens erop gaan bieden tijdens de verkoop bij afslag. De haringrokers verwerkten de haring door deze te roken tot bokking. Evenals de gedroogde vis was ook bokking een voor de kustdorpen een exportproduct. Het roken van haring tot bokking is enerzijds nog steeds gangbaar terwijl het anderzijds al bestond ten tijde van de Coenens levensjaren. Dit staat vermeld in zijn Visboeck.[25]
Haringvissers uit het Noorder- en Zuiderkwartier
Het komt nu vreemd over om steden als Rotterdam, Delft en Brielle uit het toenmalige Zuiderkwartier en Hoorn, Jisp en Enkhuizen uit het voormalige Noorderkwartier te beschouwen als vroegere steden die, waar het de visserij op haring betrof, een flinke vinger in de pap hadden inzake het al dan niet kaken van haring door de Zijdenaren.[26] De belangrijkheid van Hoorn in dezen kan worden afgelezen van het gegeven dat aldaar in 1416 het eerste grote haringnet werd gepresenteerd. Men kan er niet omheen dat het Noorderkwartier als deel van het oude Holland historisch gezien meetelde waar het de haringvisserij aanging. Deze vorm van Noordzeevisserij werd echter op den duur meer en meer een visserij op haring, met de vleet uitgeoefend door Maassteden, gelegen in het Zuiderkwartier. De sprong naar het conserveren van haring lag ergens in de overgang van de dertiende - naar de veertiende eeuw. Die sprong wordt toegekend aan Willem Beukelszoon, een visser die het haring kaken zou hebben geïntroduceerd en die woonachtig was in Biervliet.[27] Zowel België als Holland beriepen zich er vele jaren op dat Biervliet hun nationaliteit en oorsprong zou dragen. Gezien het gegeven dat Biervliet ligt in Zeeuws-Vlaanderen wijst dit erop dat Biervliet zich op een even Zeeuwse als Vlaamse identiteit kan beroepen. Wordt er daarnaast ook getwijfeld aan de werkelijkheid van Beukelszoons 'uitvinding' dan is een redetwist nutteloos. Ook België plaatst zich achter de nutteloosheid van een discussie.
Bij het kaken van haring verwijderden de vissers de ingewanden ervan behalve de alvleesklier. Dit betekende praktisch gezien dat de haring na het pekelen en na het pakken ervan in tonnen werd geconserveerd. Na de Middeleeuwen bloeiden meer dan voorheen vissersplaatsen op als Maassluis en Vlaardingen. Er kwam enigszins de klad in, onder andere door handelsoorlogen met Engeland en Frankrijk in de zeventiende eeuw en door de de Franse bezetting in 1795. De haringvisserij op de Noordzee bracht Holland veel welvaart. In 1567 werd een Collegie van de Groote Visscherij aangesteld. Het betrof een orgaan dat de kwaliteit van de bewerkte haring deed bewaken evenals de belangen van steden als onder meer Enkhuizen, Brielle, Schiedam, Delfshaven en Rotterdam. Vanwege het bedreigen van de Hollandse haringvloot werd deze gekonvooieerd. Onder andere Witte de Wit stelde zich ten dienste van die Groote Visscherij. Men geeft ergens aan dat Enkhuizen, gelegen in het Noorderkwartier, omstreeks het midden van de zeventiende eeuw de grootste vissersplaats zou zijn van Holland. De drie haringen in het stadswapen herinneren aan zijn bron van welvaart. De rijkdom en de praal van deze periode zijn nog goed zichtbaar in kerken en andere gebouwen van die de stad. Wél moet worden bedacht dat historici uit die vergangen jaren vaak breed en lyrisch konden uitpakken in hun gedane verslagen, met name wanneer dit het 'goud van de zee' betrof. Onder hen treft men ook Adriaen Coenen aan. Hij schreef in zijn naslagwerkhet volgende: Van onsen Eedelen harinc' den Coninck Boven alle vischen Onsen Groten Gouden Berch in Hollant door Goets gracy Almachtich Oock Zeelant En Vlaenderen.
In beroep tegen het kaakverbod
De argumenten van de haringsteden, verpakt in velerlei wetgevingen en voorschriften, waren onder andere dat de pinken en de latere schuiten van de kustdorpen te klein waren om na vangst de haring goed te kunnen kaken en verder verwerken. Een terechte opmerking omdat op het dek een aantal vissers naast elkaar, zittend op een kaakplank of -bank, moest kaken met voor zich een mand waarin de gevangen haring lag te wachten op de kaker. Deze moest de door hem gekaakte haringen in een andere mand deponeren. De gekaakte haringen uit die laatstgenoemde mand gingen via weer een andere visser in een langwerpige houten bak waarin de haring werd 'gewart', d.w.z. gemengd met het zout dat werd toegevoegd aan de 'warrebak'. Vervolgens moest opnieuw een der andere vissers de haring in een ton 'pakken'. De gevulde ton ging in het ruim. En hierna de mening van de haringsteden ventilerend: Dergelijke, naar hun zeggen slecht gekaakte en verwerkte, haring zou ongetwijfeld het blazoen van de Hollandse pekelharing schaden. Met die argumenten was in feite niets mis. Toch accepteerden niet alle kustdorpen dat. Het toenmalige kustdorp Katwijk zond als eerste in 1751 een zeer uitvoerige klaagbrief inzake het kaakverbod aan Prins Willem IV.[28] Aan het monopolie van het kaken van haring - tot dan toe het voorrecht van de haringvissende steden - kwam een einde na de invoering van de Visserijwet van 1857. In het derde kwartier van de negentiende eeuw vond daardoor een rigoureuze omslag plaats welke de bakens merkbaar zou verzetten. Omwille van de duidelijkheid dient nog te worden gesteld dat het aan de kustdorpen niet verboden was, op haring te vissen. Het verbod gold namelijk het kaken daarvan. Dit bracht met zich mee dat aan het begin van het najaar wanneer de haring zich manifesteerde bij de Engelse - en de Hollandse wal, de kustvissers daar, en dit dicht bij de wal, op haring konden vissen. Het probleem was dat hun haring uitsluitend vers mocht worden aangevoerd. Na de vangst kon men óf de haring in manden scheppen óf deze op het open dek laten liggen. Was het dek of waren de manden van een schuit vol dan was er het voordeel dat de op haring vissende schuiten konden profiteren van de relatief korte afstand tot aan hun thuisbases. Direct na aankomst op het strand aan de vloedlijn meldden zich haringtellers die manden vulden met een vaste inhoud, afkomstig van het héél precies tellen van de haring. Bij de kopers van de vers aangevoerde haring betrof het haringrokers die de haring verwerkten tot bokking. De schuiten die normaliter met sleepnetten visten, gebruikten in die periode een vleet.[29]
Bemanning van logger of sloep, vroeger en later
De vissers die voor wat betreft de nieuwe teelt, het visseizoen, weer aan de slag wilden, dienden zich te melden bij de zogenaamde waterschout. Een dergelijke procedure is van alle tijden; de latere waterschout werd in vroegere wetgevingen aangeduid als schout. De eind negentiende - en begin twintigste eeuwse vissers meldden zich bij het bureau van de Waterschout om in het bezit te komen van een monsterboekje of, wanneer deze visser er al één bezat, een aantekening te verkrijgen in het boekje. De procedure betrof het verstrekken van mogelijk gewijzigde persoonlijke gegevens of het updaten van de huidige situatie. Hierna werd de betrokkene bijgeschreven op de monsterrol van het schip waarop hij zou gaan varen.
Het doen van de voornoemde bezigheden werd het 'monsteren' genoemd. Normaliter monsterde een visserman voor een gehele teelt, dat wil zeggen,voor de gehele periode van het jaar waarin hij zou gaan varen als visser op een door hem gewenst schip. De benaming is een andere dan in voorgaande eeuwen maar de procedure op zichzelf is van alle tijden. De vroegere wetgeving rond het monsteren, destijds 'verlooft' of 'verhuyert' geheten, was streng.[30] De bemanning van een logger of van een sloep bestond bij de vleetvisserij uit een schipper, een stuurman, vijf of zes matrozen, een of twee oudsten, een jongste een reepschieter en een afhouder, in het totaal dertien koppen. Nadat de schepen van motoren waren voorzien, werd de bemanning uitgebreid met een motordrijver of monteur, die, waar mogelijk, als matroos meewerkte. In het totaal ging het hier om veertig visserlieden. De Maassteden telden er één meer dan de kustdorpen.
Vlaardingen
Alhoewel reeds ingepakt in de aanduiding Maassteden zou het de naam van Vlaardingen oneer aan doen, zijn aandeel in de pekelharingvisserij onvermeld te laten. Vlaardingen was eeuwenlang van de Maassteden in aantallen schepen veruit de hoogste. De cijfers leren dat zij van alle voornoemde steden met 113 schepen het hoogste percentage, 65 %, van hun vissersschepen bezat. De Vlaardingse reder A. Hoogendijk Jz. was onder de Vlaardingse reders een toonaangevend en erudiek man. Hij deelde zijn kennis met prof.mr. A. Beaujon die indertijd een uitnemend standaardwerk[31] schreef over de haringvisserij, hierin ongetwijfeld bijgestaan en geïnformeerd door de reder Hoogendijk met wie hij was bevriend geraakt. Zelf schreef Hoogendijk ook een standaardwerk[32] dat heel wetenswaardig was. Hij beschreef de toenmalige vissersschepen waaronder de buis, het haringschip van oudsher. Deze werd gevolgd door de hoeker, de sloep en de ook dáár geïntroduceerde logger. Het geloof van de Vlaardingers in Maas' logger was lang vrij wankel. Maar hun bekering daartoe volgde op den duur want Hoogendijk merkt op in zijn boek dat de Vlaardingse vloot destijds bijna geheel uit loggers bestond. Zoals uit de afbeelding blijkt was er in Vlaardingen tevens sprake van stoomschepen, uitgereed voor de visserij. In 1900 telde men 3 motorsloepen terwijl in 1913 sprake was van 31 stoomsloepen en 1 stoomlogger. Hoogendijk telde in 1900 in zijn 'Doggermaatschappij' 2 stoomsloepen, een aantal dat in het oorlogjaar 1913 was uitgegroeid tot 7 van dergelijke vaartuigen. Voor de duidelijkheid: hierbij was geen sprake meer van houten vaartuigen maar van staal. Ter vergelijking en omziende naar Scheveningen worden in 1900 geen stoomloggers of -sloepen aangetroffen. In 1913 valt de rederij G. van Leeuwen Hz. op met 2 stoomsloepen. Hoogendijk geeft in zijn naslagwerk aan dat in vroeger tijden - nadat de haring was gekaakt, gewart, gepakt en in een ton was neergelaten in de ruimen - deze de daaropvolgende dag weer aan dek verscheen. De haring werd dan namelijk vanuit de huidige tonnen overgepakt in soortgelijke - lege - tonnen. Hierbij bleek dan dat een nieuw gepakte ton een kleinere inhoud bevatte dan de ton van waaruit de haringen waren gekomen. In één dag was de haring gekrompen. Daardoor ging met name voor outsiders een misvatting ontstaan. Een gangbare en in gebruik zijnde term last als aantal omvatte namelijk een hoeveelheid van 17 kantjes haring; deze kwamen overeen met 17 tonnen haring. Men kan dus stellen dat met een kantje een ton gevuld met haring wordt bedoeld. Tot zover geen verschil. Gingen de tonnen in het ruim en bleven ze daar dan was er geen begripsverwarring. Aan de basis daarvan ligt een standaard inhoud van één last. Vissersschepen konden bijvoorbeeld 20, 35 of 40 lasten bergen. Gingen nu de tonnen in het ruim en bleven ze daar tot bij het aanmeren in de haven dan was er van begripsverwarring geen sprake. Maar ging men bijvoorbeeld 17 tonnen uit het ruim bovendeks halen en deze herpakken dan waren er - door de krimp - nog maar 14 tonnen benodigd. Dit is wat feitelijk gebeurde: bij Scheveningen werden op het erf of op de kade de tonnen hergepakt, in wezen hetzelfde als wat op het dek van de schepen van de Maassteden was gedaan. Aan het begin van de twintigste eeuw telde Vlaardingen tegenover Scheveningen - intussen Vlaardings duidelijke concurrent - 107 vissersschepen. Scheveningen telde daarentegen 109 loggers maar hiernaast kende het kustdorp nog een vloot van 205 schuiten die inmiddels, dank zij de wet van 1857, ook de haringvisserij mochten en waren gaan uitoefenen waarna de vangst werd gekaakt. De strijd om de meest aangevoerde en geëxporteerde haring werd vanaf toen gewonnen door Scheveningen. Maar de scheepswerven van Vlaardingen waar loggers en sloepen werden gebouwd maakten veel goed. Nadat Polen na de Eerste Wereldoorlog zijn zelfstandigheid had verkregen bleef er de onvervulde wens voor een aansluiting aan de Oostzee. De met elkaar verbonden landen ná deze oorlog verschaften Polen een corridor noordwaarts pal door het Duitse Pruisen, iets wat verliezer Duitsland tandenknarsend accepteerde. Deze aansluiting daarentegen gaf Polen de mogelijkheid, in de toekomst een koopvaardijvloot, een oorlogsvloot en een vissersvloot te realiseren. Om het laatste gaat het hier. Haring is een dagelijks deel van de maaltijd van Poolse inwoners. Maar zij kenden geen zeevisserij dus moest dat worden aangeleerd. Zij vonden in Nederland aansluiting bij zowel Vlaardingen als bij Scheveningen. In 1931 werden zowel de Vlaardingers met de nieuw opgerichte rederij MOPOL als de Scheveningers met de nieuw opgerichte rederij MEWA participanten in het Poolse initiatief.
Voor wat betreft de beide participanten kwam het tot een verkoop van een aantal van hun vissersschepen aan Polen. De bemanning van de schepen bleef goeddeels Nederlands. Wel werd overeengekomen dat per aangekocht schip enkele - meest jeugdige - Polen werden toegevoegd aan de bemanning om als laagste in rang (afhouder) de Noordzeevisserij op haring zouden gaan leren. Vlaardingen was wat eerder dan Scheveningen met de samenwerking gestart. De laatste realiseerde die samenwerking in 1933. In 1939 viel het doek toen de Duitsers op 1 september van dat jaar Polen binnenvielen. Van Scheveningen is bekend dat zij de eerder aan Polen verkochte schepen - gefinancierd met een lening die door de Nederlandse rederij aan het Poolse MEWA was verstrekt - vanuit zee terug naar de Nederlandse thuisbasis konden roepen. Van een verlies was in die zin geen sprake; de verstrekte geldlening werd gedekt door de in Scheveningen aangemeerde GDY schepen. Deze havenden 's winters af in Gdynia (registratieletters GDY). Er was nu financieel niet teveel pijn.
Haring en bokking
Terugkomend op de haringvangst van de schuiten van de kust, en dit voorafgaand aan de wet van 1857, het volgende. Destijds bij het strand aangeland of geankerd zijnde werden door ploegen haringtellers de met verse (dus niet gekaakte) haringen gevulde manden of het met verse haringen gevulde scheepsdek van een betrokken schuit haringvrij gemaakt. De ploegen haringtellers gingen aan de slag om de haringen stuk voor stuk te tellen en deze al tellend in een lege mand te deponeren. Wanneer zij duizend haringen hadden geteld en deze in een lege mand hadden gedeponeerd riepen zij dit toe aan een zogenaamde 'onderhoofman' die op zijn beurt fungeerde onder een 'opperhoofdman'. Deze had de supervisie terwijl zijn ondergeschikte met een krijtje op een plankje(!) het duizendtal van de teller/melder noteerde wiens identiteit aan die onderhoofdman uiteraard bekend was. De manden met de getelde haringen (waarvan het aantal haringen nú tot op de haring toe nauwkeurig was geregistreerd) werden vanaf het strand waar de schuiten lagen aangeland door wagens naar het dorp vervoerd waar de gevulde wagens nú in veelheid gingen wachten op de aspirant kopers die eerst de partijen haring gingen keuren. Daarna werd in een verkooplokaal de vers aangevoerde en gekeurde haring verkocht en dit ten gunste van de specifieke kopers van de verse haring, de haringrokers die de gekochte haringen via het rookproces verwerkte tot bokkingen. Deze werden verkocht naar velerlei windstreken, ook in het buitenland. Een vraag komt op: wat kan de reden zijn geweest van het gegeven dat een kustdorp een doorstart maakte en toonaangevend werd bij de aanvoer en de export van pekelharing? Hun plaats op de ranglijst van haring aanvoerende steden raakten de Maassteden mogelijk kwijt aan Scheveningen door twee factoren: de komst van de logger[33] en die van de wet van 1857. Het is opmerkelijk dat de Scheveningse 'grote' reders van de twintigste eeuw in de negentiende eeuw nog behoorden tot - en terug zijn te vinden in de rijen van - plaatselijke viskopers: slagvaardig, alert en krachtig. Zij begonnen immers later in de negentiende eeuw voorzichtig met de aanschaf van een of twee bomschuiten, er kwam er nog een bij en vervolgens was daar een introductie van de logger. En terwijl behoudende reders van de Scheveningse vloot van schuiten - in 1880 het aantal van 207 - en in 1898 het getal van 229 schuiten - [34] in alle rust het verlopend getij afwachtten, werden zij als het ware rechts gepasseerd door een plaatselijke wakkere generatie van viskopers: zie hier hun aller voorgeschiedenis.[35][36] [37] [38]
De roem vervaagt
Zij begrepen beter dan de eerder genoemden de komst en de kansen van de loggers en deze in samenhang met een vrijheid om haring te mogen kaken. En de getoonde durf van de nieuwbakken reders schoot door en buizen en sloepen van de Maassteden lijken in hun competitie het gevecht tussen hen en de loggers van Scheveningen in de loop der latere jaren van de negentiende eeuw te hebben verloren. Men zou kunnen veronderstellen dat de rust en het verlopend tij ook de reders van de Maassteden in hun greep hebben gekregen.
Vervolgens bracht de komst van een Scheveningse zeehaven een grote meerwaarde mee die de Scheveningse reders in dank aanvaardden. Een betere verklaring dan de bovenstaande is (nog?) niet voorhanden. De twintigste eeuw bevatte afwisselende, zeer ingrijpende periodes. Twee wereldoorlogen en vooroorlogse - en de naoorlogse crises bepaalden het beeld. Een vangstverbod legde de visserij op haring stil. Een oliecrises wierp een nieuw struikelblok op en de opkomst van aanvoer van haring uit Scandinavische landen werd regel. Intussen was ook een bijna honderd jaar oude traditie uit de wereld van de haringvisserij opgehouden te bestaan. In 1911 was dit bestaan van Koninginneharing een feit geworden. Koningin Wilhelmina had een der ministers opdracht gegeven een keurmeester aan te stellen die moest waarborgen dat de aan de majesteit aan te bieden haring heel concreet van een behoorlijke kwaliteit zou zijn en aldus geschiedde. Toen koningin Beatrix echter ontdekte dat de Koninginneharing door Nederlandse schepen werden aangevoerd die echter onder een Engelse vlag voeren liet zij de Scheveningse rederij Jaczon weten dat zij - vanaf 2003 - voortaan voor de eer bedankte.[39] En overigens: reeds vele jaren blijft de Hollandse nieuwe goeddeels uit Scandinavië komen. Maar de smaak blijft onverveerd Hollands.
Vissen met de beug
Beugen 'Te zoute' en 'Te versche'
Was het de reder A. Hoogendijk Jz. die in zijn naslagwerk in een duidelijk verslag aangaf hoe de Nederlandse (pekel)haringvisserij werd uitgeoefend, ook in het weergeven van de beugvisserij 'te zoute' en 'te versche' stond hij zijn mannetje. Hij stelt in zijn boek op een zeker moment: "...de wintervaart, welke een aanvang neemt, nadat de vloot van de haringvisscherij is teruggekeerd." Men dient bij deze woordkeus wél te bedenken dat de reder hier sprak over een vissersschip dat in het voorliggende geval de visserij op haring - en die gepekeld - eind november, begin december, had afgesloten. Een reder kon dan op dit tijdstip besluiten het vaartuig, waarmee eerder werd gevist op haring, na het einde van de teelt - de behouden teelt - klaar te maken voor de beugvisserij maar deze dan uitsluitend 'te zoute'. De vangsten bij de voornoemde beugvisserij in de 'wintervaart' werden evenals die bij de haringvisserij gepekeld en in tonnen opgeslagen. Die vangsten hadden betrekking op kabeljauw en schelvis. Een verdere overeenkomst tussen de beugvisserij en de (pekel)haringvisserij was het gegeven dat zowel bij die laatstgenoemde als bij de beugvisserij het vaartuig tijdens het beoefenen van zijn visserij stil lag. Er was dus in de beide gevallen sprake van een passieve visserij. Dan vervolgens nog enkele kanttekeningen over een verschil binnen de beugvisserij zelf.
De beugvisserij 'te zoute' stond als wintervaart tegenover een beugvisserij 'te versche'. Deze betrof een visserij die werd uitgeoefend door specifiek een 'beuger', een vaartuig dat het gehele jaar door uitsluitend beugde óf op verse, óf op te conserveren - dus in te zouten - vis. In dit kader valt een kanttekening te plaatsen die zeer bepalend is daar de expliciete 'beuger' in zijn bouw altijd verschilde van een 'gelegenheids'beuger tijdens de wintervaart. Vanwege dit verschil kon het ene schip wél en het andere níét beugen 'te versche'. In het eerste geval betrof het in zo'n schip de aanwezigheid van een bun: zo meteen meer daarover. Rest de vraag of de beugvisserij iets van alle tijden is geweest. Adriaen Coenen, de zestiende eeuwse viskoper, geschiedschrijver en illustrator tekende in zijn boek een zee vol zeevisserij met onder meer een duidelijk uitgebeelde beuger. Want vanaf het schip leidde op de afbeelding een lijn in zee, samen met zijn zijlijntjes en de haakjes. Toen Coenen dus in 1577 zijn Visboeck begon had hij al weet van de beugvisserij.
De bemanning ter beugvisserij
Hoogendijk geeft aan dat de bemanning van een schip dat ter beugvisserij uitvoer, bestond uit twaalf koppen. Een 'schipper' werd geassisteerd door een stuurmansmaat, daaronder volgden zes matrozen die volwaardige beugvissers waren, dan volgde een oude-jongen ook wel oudste genaamd die verantwoordelijk was voor het in zee zetten van de jonen bij aanvang van de visserij, een 'omtoor' of 'onthoofder' was een jongere die de koppen van de gevangen kabeljauwen afsneed, een 'inbakker' bracht bij het inhalen van de beug de lijnen op orde terwijl een speeljongen die zo dadelijk wordt vermeld bij het 'prikken bijten' verder diende als hulp ter plekke: hij hielp de kok, schepte de kolen, deed de afwas en maakte mede de kajuiten schoon. De vraag rijst waarom een stuurmansmaat zo heette en niet gewoon als stuurman werd bestempeld. Het valt niet echt te duiden; wellicht is dit destijds zo ontstaan om verwarring te voorkomen. De schuiten van de kustdorpen werden namelijk gevoerd en geleid door een officieel zo aangeduide stuurman maar die in werkelijkheid de functie vervulde van een schipper. De bemanning vertoefde - buiten de schipper en de stuurmansmaat - evenals bij de loggers in een ruimte aan de voorzijde van het schip, onderdeks. De schipper en de stuurmansmaat deelden een onderdekse kajuit in het achterschip. Er wordt hier - in deze beschrijving - uitgegaan van een vissersschip, bijvoorbeeld een sloep, die tot aan de behouden teelt van een visjaar de vleetvisserij op haring had uitgeoefend. Omdat de mogelijkheid voorhanden was kon een dergelijk schip gedurende de tijd van de wintermaanden, in wintervaart, opnieuw worden uitgereed maar nu voor de beugvisserij. Hierbij moet nogmaals worden benadrukt dat het een visserij 'te zoute' betrof.
De prikken en de brokken
Voor wat betreft de bemanning kon een schipper rekenen op het aantal mensen dat met hem de haringvisserij van de zojuist voorbije teelt had gedeeld. Terwijl een sloep of een logger bij de vleetvisserij op haring vijftien bemanningsleden had geherbergd kon een schipper nu, voor de beugvisserij, met elf mede-vissers uit de voeten. Hij kon daardoor van een tweetal minder goede - of dwarsliggende vissers afscheid nemen door hen niet opnieuw op de monsterrol te plaatsen. Het vistuig bestond uit een extreem lange lijn die op een wijze die wat aan een vleetvisserij doet denken in zee werd uitgezet. Aan deze lijn waren dwarslijnen bevestigd die eindigden met een haak waaraan het aas was bevestigd. Het aas genoemd hebbend, roept dit hiernavolgend een nogal vreemde, en ongetwijfeld zeer onsmakelijk aandoende, procedure op. Het aas bestond uit levende weekdieren die prikken werden genoemd. Een sloep ter wintervaart voerde omstreeks 2.000 levende prikken met zich. Deze moesten in leven blijven om goed als aas te kunnen worden aangehaakt. In de twee grote bakken met in elke bak zo'n 1.000 prikken moest voortdurend worden geroerd om voor de prikken het water in beweging te houden aangezien ze anders zich met hun zuigmondje vast zogen aan de wanden van de bak waarop uiteindelijk de dood volgde. Voor een dagelijks uit te zetten beug waren 100 prikken nodig. De schipper ging elke prik in delen snijden en dit moest vers plaatshebben, meteen nadat een prik dood was. De speeljongen, een nog 11- of 12-jarig kind en de jongste aan boord, moest in de honderd prikken een voor een zijn hoektand zetten vlak achter de kop van de dan nog levende prik. Een gore smaak ligt voor de hand, reden waarom de speeljongen na dit stukje nare arbeid als goedmakertje een van de zoete brokken kreeg zoals die voorkwamen op de lijst van aan boord aan te treffen voedings- en levensmiddelen.
Het aas en het vistuig
De prikken, als aas beschreven, dienden voor gebruik bij het beugen 'te zoute'. Bij het beugen 'te versche' viel daarnaast als aas voor de koelever of voor de sardijn te kiezen. Ook is bekend dat in het voorjaar verse haring als aas kon dienen. Deze werden óf in Nieuwediep óf in een Zuiderzeehaven gekocht want in die voormalige Zuiderzee zwom óók haring die als IJ-haring werd bestempeld. Maar soms zette een beuger zélf in zee een paar netten uit, speciaal voor de haring en die dan als aas. In de vroege ochtend om 3 uur werd een beug visklaar gemaakt, om omstreeks 7 uur die ochtend werd ze in zee gezet en vervolgens in de namiddag rond 5 uur binnengehaald. Het vissen met de beug kwam erop neer dat al varend een lange lijn werd uitgezet waaraan op een gecompliceerde wijze zijlijnen met geaasde haken waren aangebracht. Het gehele vistuig was tot ongeveer 12.000 meter lang. Het ging hierbij om een reeks van zo'n 160 aan elkaar bevestigde beuglijnen. Een beuglijn was 42 vadem lang; een vadem stond toen voor ± 1,8 meter. Het samenstel van lijnen waaraan de geaasde haken waren bevestigd rustte uiteindelijk na het uitzetten ervan op de zeebodem. Na het binnenhalen van de beug aan het eind van de middag volgde, na de verwerking van de vangst en na wat te hebben gegeten, een nachtrust die zoals bleek 's morgens om 3 uur werd afgebroken voor het opnieuw gereed maken van de straks in zee neer te laten beug. Het reeds vermelde naslagwerk van Beaujon leert dat vissersschepen van bepaalde Maassteden voor de uitoefening van de beugvisserij zich destijds óók buiten de Noordzee - namelijk in de wateren rond IJsland - begaven.
De negen zogeheten jonen, in zee gezette drijflichamen die visueel vergelijkbaar waren met sterk uitvergrote dobbers, dienden als drijvers en als bakens. Ze waren alle herkenbaar aan een vlag voor overdag en aan een lantaarn voor de nacht. Werd de visserij 'te zoute' in de na-nacht en overdag bedreven, bij visserij 'te versche' ging het werk dag en nacht door. Dit verklaart de aanwezigheid van de lantaarn aan een joon. Aan de onderzijde was een joon voorzien van een oog. Vanaf een aan dit oog bevestigde baaklijn - waaraan een anker - lag het joon verankerd met de zeebodem. De jonen dreven op 840 vadem van elkaar; tussen hun in de bodem rustende ankers trof men steeds 20 onderling met elkaar verbonden beuglijnen aan. Eén serie van 20 tussen twee ankers liggende beuglijnen noemde men een 'bak'. Tussen de negen jonen bevonden zich dus acht bakken. De eerste lijn van elke reeks van 20 beuglijnen was altijd verzwaard met een loden gewicht. Aan elke beuglijn waren zijlijntjes - de sneuen - bevestigd met daaraan de geaasde haken. Zoals eerder bleek kwamen destijds bij de toepassing van een beugvisserij twee doelstellingen voor het beoefenen van deze visserij naar voren. De beugvisserij 'ter zoute' is afgetekend als een meerwaarde en een toevoeging aan de exploitatie van een schip. Zo'n schip dat had 'afgesneden', d.w.z. de haringvisserij achter zich had gelaten, kon in een winterlaag gaan en verder nutteloos de winter doorbrengen, aangemeerd aan de kade. Maar men kon het vaartuig ook opnieuw in de vaart brengen en het voor de tijd van de wintermaanden laten beugen.
De bun, de berging 'te versche'
Dat laatst besprokene biedt erna de ruimte om over te gaan op schepen die uitsluitend het jaar door werden uitgereed om te beugen. Hun wintermaanden lijken qua uitoefening op dat wat voorgaand werd toegelicht. De zomermaanden wijken echter daarvan af en dit wordt verduidelijkt door de term aangaande het beugen 'te versche'. Aan de opsomming van de kabeljauw en de schelvis kunnen voor het voorjaar nog als vissoorten de fleet, de rog en de heilbot worden toegevoegd. Het schip, gereed voor het uitvaren 'te versche' had één toevoeging, vergeleken bij het andere. Het schip beschikte over, zoals eerder al terloops aangegeven, een bun. Dat was een onderdeks opgezet getimmerte dat ter plekke bijna de helft van het schip besloeg wanneer men de bouwtekening moet geloven. Het stond in directe verbinding met het zeewater dat daarom ruimschoots in de bun te klotsen lag. Die bun was bedoeld om de vers gevangen vis tot de thuiskomst levend te houden. De duur van een visreis 'te versche' omvatte acht tot tien dagen. Ze was afwijkend van de reis 'te zoute'; deze omvatte drie tot vier weken. Dat ligt voor de hand want vis die na vangst wordt gezouten kan een langdurige reis wettigen. Een klein, bijna liefelijk tafereeltje mag de lezer niet worden onthouden. Het is geschetst door Hoogendijk, schriftsteller van de beugvisserij. Wanneer bij de beug 'te versche' een kabeljauw was gevangen was de zwemblaas zo vol met lucht dat de vis niet meer onder het de wateroppervlak zou kunnen verdwijnen. Nadat nu de vis voorzichtig uit zee was geschept en was losgemaakt van het beughaakje, nam de stuurmansmaat de kabeljauw als een klein kindje in de armen - de staart ervan over zijn schouder - waarna hij begon, de vis enige tijd in zijn armen te wiegen.
Nadat dit de benodigde tijd had geduurd was de zwemblaas voldoende leeg om de kabeljauw - opnieuw voorzichtig - in de bun uit zijn armen te laten glijden. Het zeewater van de bun ervarend voelde de kabeljauw zich weer 'als een vis in het water'. Een en ander kan wat soft overkomen maar weet dan dat zo'n stuurmansmaat met een levende kabeljauw een flink stuk van zijn traktement in de armen wiegde. In zijn totaliteit vroeg de inspanning om een gevangen vis in de bun te laten overleven om veel kennis van zaken. De vissoorten waarop werd gevist werden voorgaand al genoemd. De bun had onderlinge vakken waardoor de gevangen vissen elkaar niet konden beschadigen. Onder de vangsten waren, evenals in de winter, kabeljauw en schelvis aan te treffen. Dit leidt tot nogmaals een bijzondere kanttekening van de reder Hoogendijk. Wanneer ondanks alle zorg een kabeljauw in de bun was doodgegaan, sperde hij nadien blijvend zijn bek wijd open. Het bizarre nu was dat een in leven zijnde schelvis de wijd open staande bek in zwom van de dode kabeljauw. Een reden daarvan is niet bekend maar de uitkomst was altijd dezelfde. De schelvis overleefde namelijk zijn handeling niet dus was er sprake van verlies aan inkomsten. De opbouw van de beug was dezelfde voor zowel de zomer- als de wintervisserij. Samen met Hoogendijk valt de stellingname te delen dat een beugvisserij 'te versche' veel rendabeler was dan die 'te zoute'. Verse vis spreekt de consument aan, dat was tóén en dat is ook nú nog. De beugvisserij is rond 1899/1900 tot een einde gekomen. De trawlvisserij groeide door naar een stadium waarin de trawlers de beugers krachtig gingen overvleugelen.
De beide wereldoorlogen (1)
De Eerste Wereldoorlog (WO I)
De geschiedenis van de Nederlandse zeevisserij zou niet compleet zijn wanneer de beide wereldoorlogen geheel buiten het beeld zouden blijven. Het is niet zo dat daarvan een uitputtend verslag wordt gegeven maar alleen al als eerbetoon aan de vissers die in die Eerste Wereldoorlog op zee zijn 'gebleven' vraagt dit gebeuren om wat informatie. Aangaande de zeevisserij zat Nederland tussen twee vuren. De Noordzee vormde een barrière tussen de twee strijdende partijen, de Engelsen en de Duitsers. De beide naties beheersten elk op hun tijd de zee en hun schepen en hun mijnen kostten de Nederlandse reders vele van hun schepen en van de bemanningen velen hun leven. Ondanks die gevaren reedden de scheepseigenaren hun schepen uit. Zo was onder de West-Europese kust een - aantal mijlen brede - corridor aanwezig waarin de schepen konden vissen. Het betrof een visserij met de trawl, dus die op verse vis. Duitsland was van oudsher een goede afnemer van Nederland waar dit betrof de vis. Door de reders werd veel geld verdiend en wel zodanig dat anderen, met al wat varen kon, als gelegenheidsreders eveneens schepen zee lieten kiezen. Dit waren pure profiteurs die na de vrede in feite met hun schip of hun scheepje 'in de maag' zaten. Meerderen van hen maakten frauduleuze afspraken met een zeewaardige handlanger die in zee het schip of scheepje bewust tot zinken bracht. Dergelijke affaires werd grootschaliger waardoor verzekeraars meer en meer argwanend werden waardoor zij uiteindelijk de oplichting bloot konden leggen. Zulke scheepjes werden als 'smeesboten' of -'smeesschepen' bestempeld. Het begrip 'smees' was in de visserijwereld een ander woord voor een 'extraatje'. Overigens werd de officiële zeevisserij in 1914, 1915 en 1916 - zij het op kleinere schaal - nog steeds beoefend en de prijzen van de vis rezen tot torenhoog. Het grote leed en de kommer heerste vooral in de vissersplaatsen waar de vele doden werden betreurd die waren geslachtofferd door een inzet van oorlogsbodems en mijnenvelden. Engeland legde beslag op alles wat zij op zee tegenkwamen; de schepen werden naar Engeland afgevoerd waar ze onder een bepaald oorlogsrecht gingen vallen. Werd er in 1918 dan weer voorzichtig zee gekozen, de los drijvende mijnen zouden tot na die oorlog slachtoffers maken. De reders hadden in elk geval gouden jaren beleefd en hun naoorlogse financiële activiteiten gaven daar een beeld van. De Tweede Wereldoorlog zou een totaal ander beeld voor ogen roepen.
Trawlvisserij
Gelegenheidsvisserij of full-time trawlen
Zo'n sleepnet- of trawlvisser is per definitie een vissersschip dat met een trechter- of puntzakvormig net vist. De wijde opening wijst naar het vissende vaartuig. Zo'n net is trawl geheten en het betreft een sleepnet. De linker - en rechter voorzijde van het net kan men zien als 'flappen' of als 'oren'. Deze twee flappen zijn beide zowel links als rechts via lijnen verbonden met twee verticaal in het water staande borden, scheerborden geheten. Bij het slepen van het net door de zee wijken door de weerstand van het zeewater de bedoelde borden naar links en naar rechts uit naar buiten. Er ontstaat een horizontale spleetachtige opening van het net die wordt gerealiseerd door de uiteen geweken borden. Door nu materiaal met drijfvermogen - zoals kunststof of boeien of liggende scheerborden - te bevestigen aan de bovenzijde van het trawlnet alsmede gewichten aan de onderzijde ervan ontstaat hierdoor de volledige opening van de voorzijde van het net. Evenals bij eerdergenoemde zeevisserijen vielen ook bij de voorliggende trawlvisserij enkele overeenkomsten en verschillen waar te nemen. Betrof het enerzijds een gelegenheidsvisserij, anderzijds werd ook een full-timevisserij bedreven door het reeds genoemde vaartuig, de trawler. Naast de passieve visserij - in dit geval de vleetvisserij en de beugvisserij - was hier sprake van een actieve visserij waarbij een vissersvaartuig een sleepnet voorttrok door het zeewater. De opzet was, de toezwemmende en voorttrekkende scholen vis en de solitairen uiteindelijk definitief te vangen in het puntig toelopende achterdeel van het sleepnet. Daarvan verleende eerst de wijde opening aan de voorzijde van het net een vorm van 'gastvrijheid' aan de te vangen vissen die uiteindelijk door de snelheid van het vissende vaartuig verdaagden in de punt van het net waarin ze dan definitief waren gevangen.
Voorheen was het, vergeleken met de eerder besproken beugvisserij en (pekel)haringvisserij, ook in dezen niet ongebruikelijk om na het 'afsnijden' - alles aftakelen dat deed denken aan de voorafgegane visserij - het vaartuig klaar te maken voor de trawlvisserij. Een logger of een sloep was niet specifiek een schip dat tot het trawlen gereed was; het bleef aanpassen maar het lukte altijd wel om het sleepnet opzij van de schip in zee te laten en het zó te manoeuvreren dat het in zee achter het schip aanbelandde. Het opnieuw uitreden van een logger of een sloep op een wijze zoals deze hierboven is beschreven had tot doel, vissers van waarde voor de rederij binnen de eigen gelederen te houden. Dat gold schippers, stuurlieden maar ook vissers die anderszins voor een rederij van belang waren (geweest). Het kon aldus voorkomen dat enkele schippers - echter niet in deze hoedanigheid - meegingen met een voor de trawl uitgereed vissersschip, hetzij een logger, hetzij een sloep. Samengevat: de keuze voor de trawlvisserij was op het huidige tijdstip van minder belang voor wat betreft de vangst maar van meer belang voor wat betreft de zekerheid om visserlieden van belang binnenshuis te houden. En dat men én nog kon vissen én ook nog het vaartuig productief houden in plaats van deze loos te laten overwinteren aan de kade was 'mooi meegenomen'. In het geval van het tijdelijk uitreden voor de trawlvisserij was het van belang dat het vaartuig over een wat krachtige motor beschikte. Trawlen was het etaleren van trekkracht, zelfs in dezen, bij een gelegenheidsvisserij. Dat het ook voor de vissende lieden van belang was laat zich raden, immers, wanneer men was afgemonsterd was men werkloos en geen werkgever aan de wal zat te wachten op een visser als tijdelijk werknemer.
Trawler, het full-time vissersschip
Alhoewel hier en daar de gedachte overheerst dat het vissen op haring met het trawlnet iets is van naoorlogse jaren - <1945 - blijkt het tegendeel waar, althans, een aan te treffen tekst [40] spreekt in 1943 uit dat:" ... toen eenerzijds de zeilvaartuigen der haringvisscherij van een motor werden voorzien, waardoor zij een deel van het jaar de trawlvisscherij konden uitoefenen, (gingen) anderzijds groote trawlerschepen door toepassing van een nieuwe vangstmethode trawlen op haring." Het eerste deel van de voorliggende stellingname bevestigt de al genoemde activiteiten van loggers en sloepen in de wintermaanden. Het tweede deel van de stellingname legt de full-time visserij door 'groote trawlerschepen' bloot, niet alleen waar het de plat- en rondvis betrof maar ook wanneer het ging om een haringvisserij met een sleepnet, nú de normaalste gang van zaken.[41] De moderne trawlvisserij werd aan het eind van de negentiende eeuw geperfectioneerd: ze liep gelijk op met de introductie van de door stoom aangedreven visserijschepen. Op de Noordzee werd op [schol]], schar, rog, wijting en kabeljauw gevist. In het verleden werd de trawlvisserij op de Noordzee incidenteel weliswaar ook beoefend door zeilloggers of zeilsloepen maar een trawl opende zich veel sneller en beter door motorkracht omdat de in zee rechtstandig omhoog gerichte scheerborden voor een afremmende weerstand zorgden. De zeilschepen moesten zich voor wat betreft de diepte bij het trawlen beperken tot omstreeks 55 tot 75 meter. Tot halverwege de jaren zestig van de vorige eeuw waren zijtrawlers in gebruik. Het trawlnet werd op dergelijke schepen vanaf het voordek over de stuurboordzijde of bakboordzijde uitgezet. In de jaren zeventig van de vorige eeuw slonk de vloot van zijtrawlers na de introductie van de hektrawler. Deze zette de trawl vanaf het achterdek in zee en ze kon daarnaast haar vangsten invriezen. Aan het eind van de jaren zeventig van de voorgaande eeuw waren alle zijtrawlers uit het zicht verdwenen. De hektrawlers hadden hun werk rigoureus uitgevoerd ten koste van de hektrawlers.
IJmuiden: kloppend hart van sleepnetvisserij
De komst van IJmuiden en haar aanwezigheid ter plekke leidde tot nogal wat reuring, onder meer door een stellingname vanuit Amsterdam dat IJmuiden vooral klein wilde houden. En los daarvan kende - na het gegraven en in 1876 gerealiseerde Noordzeekanaal - IJmuiden als zojuist ontstane nederzetting daarnaast haar aanloopproblemen.[42] De ontstane uitmonding van het Noordzeekanaal in deze zee trok naast Nederlandse ook Engelse -, Belgische - en Deense vissers met hun respectievelijke smacks, potters en kotters aan. Men zag er ook- zij dit in veel beperkter mate - kustvissers uit Zandvoort en uit Egmond aan Zee met hun schuiten evenals beugers met schepen als de buis of de hoeker uit een van de Maassteden. Maar, opmerkelijk genoeg: de buitenlanders waren in de meerderheid. Zij verkochten de vis die ze voordien nog op het strand van Egmond aan Zee of in Nieuwediep ter verkoop aanboden, nú in de haven van IJmuiden. Dat ontaardde uiteraard in een wildwest. Zo werd door viskopers royaal sterke drank geschonken aan de verkopende partij waardoor gretig innemende vissers het zicht op hun vraagprijs weldra hadden verloren. Kortom: tot aan het moment waarop een visafslag in het leven werd geroepen bestond er een situatie waarin een ieder deed naar wat hem beliefde, kopend of verkopend en rommelend waar het kon. Er volgden meer lieden die een visafslag in het leven riepen maar het betrof steeds een particulier initiatief. Om een beeld van die tijd te geven: een jaaroverzicht van 1897 telde als aangemeerde vissersschepen 838 sloepen, 493 loggers, 742 smacks, 416 blazers en hoekers, 308 bomschuiten en loggerschuiten, 348 kotters, 412 botters en 84 stoomvaartuigen, meest Engelse drifters.
In 1899 werd een Rijksvisafslag van kracht. Deze dagelijkse Rijksvisafslag ging zuiverend werken bij het reguliere aanbod en de dagelijkse afname van de verse zeevis. De vishandel sprak echter van een 'dwangbuis': de vrije verkoop was voor hen altijd aanzienlijk lucratiever geweest. En voor het juiste begrip nog dit: haring stond hierbuiten want in Scheveningen, Vlaardingen en Maassluis had men eigen afslaglocaties.[43] Een nieuw fenomeen in de vroegere zeevisserij werd intussen de opmars van de stoomtrawler. Niet helemaal toevallig werd IJmuiden als zeehaven het middelpunt daarvan. Andere landen waren Nederland al voorgegaan zoals Engeland in 1881 en Duitsland in 1885. Enkele slimme geïnteresseerden in het eigen land gingen allereerst over tot het huren van enige stoomtrawlers waar Scheveningse reders en die van de Maassteden vooral de boot afhielden. Overigens waren er in hun geval al wel stoomloggers. Vanuit Den Helder lanceerden in 1895 een tweetal vishandelaren, genaamd Groen, een nieuwgebouwde stoomtrawler, de HD 348, 'Betsy'. Deze opgestarte rederij met de naam 'Stoomvisscherij Maatschappij Mercurius' werd weldra naar IJmuiden overgeheveld. Tezelfdertijd werden in Amsterdam enkele stoomtrawlers gepresenteerd door nog weer een ándere nieuw ontstane rederij, genaamd 'Stoomtrawler Visscherij IJmuiden'. In 1905 telde IJmuiden inmiddels een vloot van 43 stoomtrawlers.[44]
Een verdere ontwikkeling
Tussen de stoomtrawler van oudsher en de hektrawler van heden ligt een mate van historie. Zo richtte een aantal Katwijkse vissers in de jaren dertig van de vorige eeuw een vereniging op die een aantal loggers liet vissen op verse platvis. Er bestonden in die tijd al kuststoomtrawlers van welke nú een deel van hun visserij voor de neus werd weggekaapt door de Katwijkse vissersschepen die qua exploitatie minder kostbaar konden opereren. De exploitanten van de voornoemde vereniging deden een volgende stap en gaven in 1938 de opdracht tot de bouw van een gemotoriseerde trawllogger. Nog enkele volgden daarna. Door de luwte van de oorlogsjaren 1939-1945 waren initiatieven en plannen gebleven tot wat ze waren, gedachten en voornemens op de tekentafels. Toen de bevrijding daar was en de rederijen veel van hun vroegere schepen, meest loggers, weer kon uitreden veranderde op den duur het beeld ten koste van de vleetvisserij. Van trawllogger ging het naar zijtrawler en van de laatstgenoemde naar de hektrawler die steeds meer werd omschreven als vriestrawler. Bij de huidige generatie vriestrawlers draait het nog steeds om hetzelfde principe. Het trawlnet is weliswaar flink groter maar dat komt vooral door de bijzonder grote mazen in het voorste deel van het trawlnet. Mazen van 25 tot 30 meter zijn geen uitzondering en ze zijn bedoeld om weerstand en daardoor brandstofverbruik te verkleinen. Omdat de hek- of vriestrawlers beschikken over enorme vriesruimen kunnen ze lang uit blijven. Bijna driekwart van het ontwerp van een moderne vriestrawler is benodigd voor het verwerkingsdek en de opslag. De Nederlandse vloot van hek- of vriestrawlers - in 2016 zeven eenheden - vist duurzaam op haring, makreel en horsmakreel. Het bijvangstpercentage van andere vissoorten is marginaal, minder dan vijf procent. Omdat het hier pelagische vissoorten betreft die zich vooral in de bovenste waterkolommen bevinden bereikt de trawl niet de bodem. Daarvoor leent het vistuig zich ook niet. Als gevolg van efficiency is in vergelijking met andere eiwitbronnen de CO2 voetafdruk van de Nederlandse vriestrawlers de laagste ter wereld. Er wordt echter steeds duurzamer gevist door de trawlervloot. Er zijn zogenaamde 'Haaien-vangers' in de trawls aangebracht die de, ongewenste, grotere vissoorten tijdens het vissen uitfilteren. De grotere soorten kunnen deze 'haaien-vanger' niet passeren en worden door een opening aan de onderzijde van het net weer naar buiten geleid. Tevens zijn er proeven met camerasystemen op de trawl, waardoor men tijdens het vissen een real-time videofeed krijgt van de vis die de trawl inzwemt. Is dit niet de beoogde soort of is de vis te klein, dan kan de trawl voortijdig binnen gehaald worden. De afmetingen van de mazen in het net zijn ook aan strenge regels gebonden, waardoor ondermaatse vis het net door deze mazen kan verlaten en dus niet kan worden opgevist. Regelmatig worden door overheidsinstanties aan boord controles uitgevoerd op de mazen van de trawl. Pelagische visserij gebeurt in de kolom van het wateroppervlak tot net boven de zeebodem omdat zich daar de pelagische vissoorten bevinden. De trawlers van tegenwoordig zijn hypermoderne schepen met de laatste technieken aan boord. De diepvriesinstallaties zijn tegenwoordig veelal 'cascade-systemen' met ammoniak (NH3) en kooldioxide (CO2). Deze (natuurlijke) gassen hebben een lager aardopwarmingsvermogen dan de voorheen veelgebruikte H(C)FC's zoals R22. Als voorbeeld, de GWP van CO2 = 1, die van NH3 = 0 terwijl die van R22 = 1500.
De beide wereldoorlogen (2)
De Tweede Wereldoorlog (WO II)
Liepen in de Eerste Wereldoorlog de reders nog de mast vrij, in WO II verliep alles totaal anders. Nederland was immers deze keer niet neutraal maar het vaderland werd bezet vanaf 10 mei 1940. De zeevisserij werd al zeer weldra geslachtofferd. Voorlopig mocht in de Noordzee nog worden gevist waarbij Scheveningen de uitvalhaven werd. Niet lang daarna werd IJmuiden de plaats van waaruit moest worden aan- en afgemeerd. Daar had zich intussen een 'Hafenüberwachungsstelle' genesteld, een Havendienst die volledig door de Kriegsmarine werd bestuurd. Intussen was de Kriegsmarine begonnen schepen van de vissersvloot te vorderen terwijl de resterende vissersschepen onder velerlei voorwaarden nog door mochten vissen. Er werd een Sperrgebiet voor de kustplaatsen en hun bewoners ingesteld; de bewoners moesten evacueren terwijl langs de gehele Noordzeekust verdedigingswerken werden aangelegd. De Duitse bezetters verwachtten een mogelijke invasie ergens op een Noordzeekust. Het geheel van die werken begon bij Hammerfest, hoog in Noorwegen, en het eindigde tussen Biarritz en San Sebastian aan de Frans-Spaanse grens. Op den duur werd datgene wat van de opererende Nederlandse vissersvloot nog in bedrijf was in 1944 naar Delfzijl doorverwezen. Deze zeevisserij eindigde tragisch. Drie regulier vanuit Delzijl uitvarende vissersschepen kozen steeds zee met elk een in dienst van de 'Marine Abwehrstelle Overveen' (MAO) collaborerende Nederlander die in zee spionageactiviteiten voor de Duitsers verrichtte. Twee van deze drie nog actieve vissersschepen raakten op 14 maart 1945 - met elk aan boord zo'n door de MAO ingezette Nederlandse collaborateur - tezelfdertijd vermist. Het betrof de IJM 263 met zeven en de SCH 65 met elf opvarenden. Door in zee opgepakte Nederlandse 'Vertrauensmänner' aan boord van vissersschepen had de Engelse 'Secret Service' kennis gekregen van dergelijke 'foute' schepen. Deze Engelse geheime dienst identificeerde deze schepen die met zekerheid zijn getorpedeerd of gebombardeerd; ze zijn niet teruggevonden. Daarmee eindigde de Nederlandse zeevisserij in WO II. De eerder gevorderde schepen waren her en der in Noord-Europa verspreid geraakt en het werd voor de reders een ware zoektocht om ze terug te vinden. Vaak waren de schepen niet meer te herkennen doordat ze in dienst van de Kriegsmarine rigoureus waren verbouwd.
Ringnetvisserij
Purse-Seine
Een in het buitenland voorkomend type vistuig, is een 'purse-seinenet. Deze vistechniek wordt ook wel ringzegen genoemd. Purse seining wordt gebruikt om de pelagische vissoorten te vangen welke zich bevinden in de waterkolom (aan het wateroppervlak en niet in of op de bodem) en in scholen zwemmen zoals haring en sprot. Nederland raakte er meer mee bekend toen het land door gebrek aan haring deze ging kopen in Scandinavië. Er wordt - wat enigszins doet denken aan de visserij met de vleet - een begin van een soort staand net in zee gezet welk vistuig vervolgens, al varend in een grote kring, als een omringende muur (in dit geval het staande net) wordt rondgevaren. Deze rondgaande 'muur' sluit het voor ogen hebbende - met vis gevulde - net. Dit word door een lijn aan de onderzijde afgesloten. Het gevulde net wordt tot dicht bij het schip ingepalmd en vervolgens wordt de vis met een brede zuigslang uit het net gezogen. In vroeger jaren werd dit tegenwoordig machinaal verrichte werk handmatig uitgeoefend met schepnetten. Een enkele Nederlandse rederij heeft zich nog weleens laten verlokken tot een dergelijke wijze van visserij bedrijven maar is daar op teruggekomen omdat de eigen wijze van 'onze' zeevisserij blijkbaar prevaleerde.
Boomkorvisserij
Een oude visserij keerde weer
De - vernieuwde - vorm van de boomkorvisserij[45] is in Nederland ontwikkeld na de Tweede Wereldoorlog. De eersten die daarmee begonnen waren, naar wordt aangegeven, de vissende garnalenvissers onder de Nederlandse Noordzeekust. Vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw werd dit de toonaangevende manier van vissen. De boomkor bestaat uit een sleepnet, dat wordt opengehouden door een boom - een metalen buis aan de voorkant van het net. De benaming van het woord boom in boomkor is niet te relateren aan een boomstam. Het zou kunnen zijn afgeleid van bodem, samengetrokken tot boom. Ook bij de aanduiding bomschuit valt het woorddeel bom terug maar hier slaat het op de platte bodem van zo'n schuit. In het oude Hollands zijn dergelijke samentrekkingen terug te vinden. Aan de uiteinden van de huidige metalen boom zijn zware stalen sloffen of sleeën bevestigd die over de zeebodem glijden. Kor betekent sleepnet. De mazen van het sleepnet zijn aan het begin groter dan aan het eind, waardoor ondermaatse vis kan ontsnappen. Aan de boomkor zijn vaak verschillende kettingen bevestigd die ervoor dienen de platvis uit het zand op te laten 'schrikken'. Deze kettingen worden daarom wekkerkettingen genoemd. Na twee uur haalt de bemanning (circa zes personen) de netten met de onderkant naar boven aan boord en leegt de inhoud in een bak. Nadat het net weer is uitgezet, gaan de vissers de vangst grof sorteren, van ingewanden ontdoen en schoonspoelen. Zo gaat het vier etmalen aan een stuk door, dag en nacht. Ook de mosselvisserij werkt met de boomkor. Yerseke heeft er dertig, Bruinisse twintig. Ook Zierikzee, Tholen, Hontenisse en Wieringen hebben mosselkotters.
De boomkorvisserij is schadelijk voor de zeebodem, zeker als met wekkerkettingen wordt gewerkt, omdat de bodem door de boom wordt omgewoeld. Bovendien gebruikt een boomkor veel brandstof.[46] Alternatieven voor de boomkor zijn onder andere de pulskor, die de platvissen via elektrische pulsen opschrikt.[47]
Het IJsselmeer, voorheen de Zuiderzeevisserij
Aanvankelijk diende de visserij op de Zuiderzee om de omwonende bevolking te voeden. Vanaf 1800 werd het afzetgebied groter en werd de Zuiderzeevisserij economisch belangrijk voor Nederland. In dezelfde periode begonnen ook de Zuiderzeevissers op de Noordzee te vissen vanuit Urk, Volendam en Huizen. Al snel veroverden de Zuiderzeevissers de bevoorrading van Amsterdam ten koste van kustdorpen als Katwijk -, Noordwijk -, en Egmond aan Zee. Een belangrijke stimulans was de opening van het Noordzeekanaal. Al snel lagen de botters uit Urk, Volendam en Huizen voor de sluizen. Vanwege deze grote belangstelling werd er in IJmuiden een visserijhaven aangelegd. Deze haven was ook bereikbaar voor de loggers en de bommen van Vlaardingen, Scheveningen, Katwijk en Noordwijk. Rond 1900 waren er circa 2000 vissersschepen op de Zuiderzee. Het betrof meestal kleine vissersbedrijfjes met één schip per gezin. De vissers gebruikten schepen die nogal in grootte varieerden, van punters tot grote botters. Volendam had qua tonnage de grootste vloot op de Zuiderzee, daarna volgden de vissersvloten van Huizen en Urk. In de Noordzeevisserij kwamen rond 1900 kapitaalkrachtige bedrijfsvormen op, welke die van de vissers van de Zuiderzee dreigden te overvleugelen. Vooral de nieuwbouw van stalen (stoom)loggers maakte het mogelijk voor een constante aanvoer van verse vis te zorgen. Hierdoor daalden de besommingen van de Zuiderzeevissers en werden ze verdreven van de Noordzee. Alleen Urk heeft zich met geweldig veel moeite en opofferingen staande kunnen houden op de Noordzee. De steeds serieuzere plannen voor afsluiting en gedeeltelijke drooglegging van de Zuiderzee weerhielden de vissers er echter van om investeringen te doen en hun schepen te vernieuwen. Toen in 1920 de Zuiderzeewerken begonnen, was het met de Zuiderzeevisserij zo goed als gedaan. De Tweede Wereldoorlog bracht nog een kleine opleving, doordat wegens de voedseltekorten vele oud-vissers met hun opgekalefaterde schepen met een noodvergunning weer gingen vissen. Er bestonden ooit velerlei soorten vissersschepen. De wijze van vissen, de omstandigheden in het vaargebied en de traditie in de plaatselijke scheepsbouw bepaalden het uiterlijk van de schuiten. Het bekendste type is de botter, andere types waren de bons, blazer, kwak, aak, punter, haringschuit, schouw, pluut en schokker.
Zie ook
Bronnen
- º Zeevisserij van de dorpen aan de Noordzeekust
- º 1514-1587
- º Opgemaakt tussen 1577 tot 1581
- º De kuststrook van het oude Holland
- º Op zoek naar het verleden. De geschiedenis van Noordwijk. deel II. (1983) H. van der Niet e.a.
- º Zonder te onderbouwen door een officiële bron
- º Visboeck. Fol.31ro.
- º Visboek (2005) Florike Egmond. ISBN 90-5730-358-2
- º Haags Gemeentearchief (HGA) Haagse Keur van 1614 Art. 9.
- º Visboeck. Fol.32vo.
- º Visboeck Folio 19vo
- º Een last kwam destijds overeen met omstreeks twaalf tonnen of vaten
- º De bomschuit. Een verdwenen scheepstype (1973) E.W. Petrejus. ISBN 90-228-1973-6. Blz. 17 en 18
- º H.G.A. Beh.nr 165, inv.nr. 13
- º Een onderdekse ruimte waarin de vis levend kan worden gewaard
- º Zie noot 14. Blz. 27
- º In privébezit
- º Naamlijst der Nederlandsche reederijen en haringschepen 1900
- º Naamlijst der Nederlandsche reederijen en haringschepen 1913
- º Geschiedenis van Scheveningen. Deel II. (1926) J.C. Vermaas. Blz. 8
- º Zie bij Boomkorvisserij
- º Eerste bekende Haagse Keur. dd. 4 maart 1500
- º Dit zijn in prijs neergaande biedingen
- º HGA. Beh.nr. 350 (OA). Inv.nr. 640 (stuk 59)
- º Visboeck Fol. 19vo
- º De zeevisscherij van Holland in den tijd der Republiek (1946). H.A.H. Kranenburg
- º Vlaanderens haringbedrijf (1944). R. Degrijze. Hoofdstuk II Ontstaan van de Vlaamsche Visschersplaatsen.
- º Nederlandsch Jaarboek 1751
- º De volkstaal van Katwijk aan Zee (1940) Dr. G.S. Overdiep. Blz. 24 e.v.
- º De keuren ende ordonnantie roerende het aennemen van den vennoits. IX Decembris 1571.
- º Nederlandsche Zeevisscherijen (1885). Mr. A. Beaujon
- º De Grootvisscherij op de Noordzee (1895) A. Hoogendijk Jz.
- º Vertel mij wat van Scheveningen.... (1998) Piet Spaans en G. van der Toorn. Blz 203 e.v. ISBN 90-72766-57-1
- º Geschiedenis van Scheveningen (1926). J.C. Vermaas. Deel II Blz. 188
- º Bouweteelt (2007) Piet Spaans. Blz. 6 e.v. Drie gebroeders (van der Toorn). ISBN 978-90-77032-85-5
- º Jac. de Dulk & Zonen 1871 ~ 1996 (1996) Piet Spaans. ISBN 978-90-77032-85-5
- º Rederij Vrolijk 1880 - 2002. (2002). Carolien Vrolijk
- º Veertig jaren Jaczon 1954 - 1994. (1994). Bernadien van der Zwan.
- º De laatste haringvissers van Nederland (2005) Louis de Jonge ISBN 90-5018-665-3
- º Boekbespreking Nederlandsche Groote trawlvisschij 13.01.1943. Economisch Statistisch Bureau
- º De Nederlandsche Groote Trawlvisscherij (1942) Dr. A. Schouten
- º Bles voor de kop (1970) C. van Es. INGB 9060403738
- º De geschiedenis van het visafslagbedrijf te IJmuiden 1899-1940 NEHA:[1]
- º Het zilver van de zee (1984) Arie van der Veer. ISBN 901004931 0
- º De geit in 't land (1993) M.P. Zuydgeest/N. Mos. ISBN 90 288 5736 2
- º (en) [https://www.goedevissers.nl/vis_van_goede_vissers/vismethodes.html?id=49 Boomkor | Goede Vissers]. www.goedevissers.nl Geraadpleegd op 2017-07-12(Dode link)
- º [http://Visserijnieuws.punt.nl/content/2008/11/ Meerdere alternatieven voor boomkor gewenst]. http://'Visserijnieuws.punt.nl'' Geraadpleegd op 2017-07-12(Dode link)