Wikisage is op 1 na de grootste internet-encyclopedie in het Nederlands. Iedereen kan de hier verzamelde kennis gratis gebruiken, zonder storende advertenties. De Koninklijke Bibliotheek van Nederland heeft Wikisage in 2018 aangemerkt als digitaal erfgoed.
- Wilt u meehelpen om Wikisage te laten groeien? Maak dan een account aan. U bent van harte welkom. Zie: Portaal:Gebruikers.
- Bent u blij met Wikisage, of wilt u juist meer? Dan stellen we een bescheiden donatie om de kosten te bestrijden zeer op prijs. Zie: Portaal:Donaties.
Neolithische revolutie
De neolithische revolutie was de eerste landbouwrevolutie en vormde de overgang van een samenleving van jager-verzamelaars met een rondtrekkend[1] bestaan naar een samenleving van mensen die in nederzettingen woonden (sedentarisme) en aan akkerbouw en veeteelt deden. Ook begon men voorraden aan te leggen voor slechtere tijden. Deze revolutie vond plaats in meerdere streken op de wereld en onafhankelijk van elkaar. Veelal verliep deze overgang zo geleidelijk over een langere periode dat men in die gevallen liever van een neolithische evolutie spreekt. De term neolithische revolutie werd gemunt door de Australische archeoloog Vere Gordon Childe.[2]
Theorievorming
Lange tijd was de oorsprong van landbouw het onderwerp van mythes waarbij het beschouwd werd als gift van de goden. Zo zou Shennong de Chinezen de landbouw hebben gebracht en gaf Ninurta de Soemeriërs raad op dat gebied en had Quetzalcoatl deze rol bij de Azteken.
De vroegste wetenschappelijke vragen naar de overgang naar landbouw hadden vooral betrekking op waar en in mindere mate wanneer planten en dieren gedomesticeerd waren. In eerste instantie leken deze vragen niet te beantwoorden. Charles Darwin stelde in De afstamming van de mens uit 1871:
- [...] de eerste stappen tot het cultiveren waren waarschijnlijk, zoals ik elders heb aangetoond, het resultaat van een of ander toeval, vergelijkbaar met de zaden van een fruitboom die op een hoop afval vielen en daardoor een buitengewoon fijne variëteit produceerden. Het probleem, echter, van de eerste stap van wilden naar beschaving, is tegenwoordig veel te moeilijk om te worden opgelost[3]
Eerder was Alexander von Humboldt tot die conclusie gekomen. Zijn reizen stelden hem in staat om verbanden te leggen tussen klimaat, geografie en planten. Daardoor kon hij planten indelen naar regio en zag zo de verschillende vegetatiezones. Hij las ook de geschiedenis uit gedomesticeerde planten die de mens hadden begeleid terwijl deze zich over de wereld verspreidde. Ook de geografische geschiedenis wist hij uit plantengroei te herleiden, zoals de overeenkomsten tussen de begroeing in Zuid-Amerika en Afrika die voor hem een vroegere verbinding tussen de continenten suggereerden. Ook hij kon echter niet de vraag naar de oorsprong van de domesticatie beantwoorden, zoals hij in 1805 aangaf in Essai sur la géographie des plantes:
- De oorsprong, het land van herkomst, van de voor de mens meest nuttige planten die hem volgen sinds de vroegste tijden, is een geheim dat even ondoordringbaar is als de herkomst van alle gedomesticeerde dieren.[4]
Eerste pogingen
Na Humboldt bleef het vijftig jaar stil tot Alphonse de Candolle in 1855 in Géographie botanique raisonnée een eerste uiteenzetting deed. In 1883 had hij dit uitgewerkt tot Origine des plantes cultivées waarin hij op basis van plantkunde, archeologie en linguïstiek pogingen deed om de oorsprongsgebieden van gedomesticeerde planten te vinden, waarbij hij concludeerde dat er drie waren geweest: Meso-Amerika, de Vruchtbare Sikkel en Zuidoost-Azië. De combinatie van verschillende onderzoeksmethodes zou van grote invloed zijn.
Victor Hehn deed in 1870 een poging met Kulturpflanzen und Hausthiere in ihrem Übergang aus Asien nach Griechenland und Italien sowie das übrige Europa. Historisch-linguistische Skizzen waarin hij op basis van filologie zocht naar de oorsprong van planten en dieren. Candolle en Hehn konden weinig waardering voor elkaars methoden opbrengen.
Het werk van Candolle beïnvloedde Nikolaj Vavilov die in 1926 Tsentry proiskhozhdeniya kul'turnikh rasteniy (Centra van oorsprong van gecultiveerde planten) publiceerde, waarin hij zijn theorie van genencentra (center of origin) van de belangrijkste gewassen uiteenzette. Hij kwam tot vijf en later acht regio's, meer gebaseerd op intuïtie dan op data uit onderzoek. In Afrika was nog weinig onderzoek gedaan, dus dit bleef onderbelicht. Er werden daarna de nodige gewassen gevonden die buiten de centra van Vavilov vielen, zodat verschillende wetenschappers centra groter maakten en toevoegden. In 1968 kwam Petr Zhukovsky in New centres of origin and new gene centres of cultivated plants including specifically endemic microcentres of species closely allied to cultivated species tot 12 megagen-centra of megacentra.
Naast de vraag van waar en wanneer dit proces had plaatsgevonden, was er ook de vraag hoe en waarom deze overgang gemaakt was. Raphael Pumpelly kwam in 1905 in Explorations in Turkestan tot de conclusie dat er sprake was van cycli van klimaatveranderingen met extreme verdroging (desiccatie). Mede op basis van de botanische kennis van zijn collega Johann Duerst zag hij de aanwezigheid van weit, gerst en gedomesticeerde dieren in Babylonië, Egypte en Europa als reactie op deze droogte. Childe ontwikkelde zijn ideeën door de jaren heen mede op basis van Pumpelly en stelde in 1936 in Man Makes Himself dat klimaatveranderingen aan het einde van het Pleistoceen de aanzet gaven tot de overgang naar landbouw. Zo'n 10.000 jaar geleden zou desiccatie op zijn getreden in West-Azië doordat de zomerregens naar het noorden verschoven. Dit zou zijn gevolgd door een concentratie van dieren, planten en mensen bij de resterende waterbronnen, wat domesticatie in de hand zou hebben gewerkt. Deze oasetheorie was zeer invloedrijk, al ontbrak het aan empirisch bewijs. Later zou blijken dat afgezien van Jericho de meeste vroege nederzettingen niet in riviervalleien of bij oases te vinden zijn.
Daarbij gold dat in de negentiende eeuw het idee overheerste dat jager-verzamelaars primitieve wilden waren geweest die continu op de rand van de hongerdood leefden. Dit etnocentrische idee begon pas in de twintigste eeuw te verschuiven. Steeds meer werd duidelijk dat waar jager-verzamelaars slechts enkele uren per dag besteedden aan een gevarieerde maaltijd, boeren hard moesten werken voor een eentonig maal. Voor Sahlins was dit reden om in 1966 te stellen dat juist de jager-verzamelaars de oorspronkelijke welvaartssamenleving vormden. Hierop werd later wel het nodige afgedongen, aangezien jager-verzamelaars een hoge kindersterfte kenden. In het debat over de mechanismes van bevolkingsbeheersing zien malthusianen de limieten aan de voedselproductie als de grens van de bevolkingsgroei, terwijl volgens boserupianen de bevolkingsdruk juist een stimulans is om de voedselproductie te verhogen. In deze discussie zijn demografen veelal malthusianen, terwijl antropologen Malthus nauwelijks noemen.[5] Demografisch onderzoek wijst steeds meer in de richting van een regressie naar het gemiddelde bij bevolkingsgroei, waarbij pieken gevolgd worden door malthusiaanse dalen om uiteindelijk uit te komen op een zeer geringe groei. De pieken suggereren een hoge natuurlijke vruchtbaarheid, terwijl de dalen vooral het gevolg zijn van een hoge kindersterfte en oorlogsvoering. Een deel van de antropologen stelt dat abortus en infanticide daarbij een belangrijke rol speelden, maar het idee dat jager-verzamelaars een actieve bevolkingsbeheersing uitvoerden, wordt door de meeste demografen afgewezen. Anticonceptie was vrijwel onbekend en abortus was zeer risicovol voor de moeder. Kinderdoding en het doden van ouderen, senilicide, kwamen wel voor, maar onvoldoende om een regulerende werking te hebben.
Empirisch onderzoek
Empirisch onderzoek werd wel gedaan door Robert John Braidwood en zijn vrouw Linda, die in Irak veldonderzoek deden om de oasetheorie te testen. Braidwood nam archeologen, biologen en geologen mee en was een van de eersten die koolstofdatering toepastte. Dit stelde hem in staat om data te achterhalen van de vroege domesticatie van planten en dieren. Zo kon hij vaststellen dat het klimaat relatief stabiel was geweest tijdens de domesticatie en daarmee de theorie van Childe verwerpen. Daarbij speelde ook mee dat zich binnen het Pleistoceen ook al klimaatveranderingen hadden voorgedaan die niet tot domesticatie hadden geleid. In plaats daarvan kwam Braidwood in 1960 in The Agricultural Revolution tot de conclusie dat domesticatie plaatsvond in kerngebieden met plant- en diersoorten die zich daarvoor leenden. In het Oude Nabije Oosten zag hij die in de uitlopers van het Taurus- en Zagrosgebergte, wat de naam hilly flanks-theorie tot gevolg had. De overgang zou het logische gevolg zijn van de voortgaande culturele differentiatie en specialisatie van de mens. De vroegste neolithische nederzettingen zijn daarna echter niet in de hilly flanks gevonden.
Het ecologisch determinisme van Childe werd onder meer door Carl Sauer sterk afgewezen. In Agricultural Origins and Dispersals uit 1952 noemde hij bij gebrek aan voldoende onderzoeksgegevens zes voorwaarden voor mogelijke locaties (hearths):
- alleen gebieden met overvloed zouden ruimte bieden om te experimenteren met nieuwe mogelijkheden
- biodiversiteit en een brede genenpoel zijn voorwaarden om soorten te kunnen kruisen
- gezien de beperkte bescherming tegen overstromingen waren riviervalleien geen geschikte locatie
- bosgebieden zouden met de beperkte technologie geschikter zijn dan graslanden
- de inwoners moesten beschikken over vaardigheden, mogelijk oorspronkelijk voor andere doeleinden aangewend, die nodig zijn bij landbouw
- landbouw zou alleen optreden bij groepen die al sedentair leefden, of op het punt stonden dat te doen
Op basis hiervan zag hij in de Oude Wereld Zuidoost-Azië als bakermat, en dan vooral visserijgemeenschappen daar, van waaruit landbouw zich verspreid zou hebben naar andere regio's in Azië, Europa en Afrika. In de Nieuwe Wereld Waren volgens hem de Andes en Zuid-Mexico het kerngebied, met verspreiding naar het Amazone-gebied en de Verenigde Staten. Later onderzoek ondersteunde niet al deze voorwaarden en conclusies.
In tegenstelling tot Childe gaf Braidwood niet aan waarom de overgang naar landbouw plaats had gevonden. Wat de stimulans zou moeten zijn, bleef onduidelijk. Daarnaast zijn er voldoende aanwijzingen van jager-verzamelaars die in kerngebieden wonen zonder dat zij overgaan tot landbouw, zelfs als ze daarmee bekend zijn. Sally Binford en Lewis Binford wezen deze theorie in Archeology in Cultural Systems uit 1968 dan ook af. Zij stelden daarnaast dat de theorie niet archeologisch getest kan worden. Volgens de Binfords gingen mensen niet over zodra zij konden, maar zodra zij moesten. Childe en Braidwood zagen landbouw ontstaan in de rijkste ecologische gebieden, de Binfords vooral in gebieden waar schaarste dreigde. Die dreiging deed zich voor als de draagkracht van de omgeving overschreden werd. Dat kon gebeuren door ecologische veranderingen of als de bevolkingsdruk te hoog werd. Bij deze laatste factor zijn interne en externe demografische druk te onderscheiden: intern door eigen bevolkingsgroei of extern door migratie. Vooral migratie zou een rol hebben gespeeld doordat een stijgende zeespiegel een trek naar het binnenland noodzakelijk maakten. Bewijs voor migraties rond deze tijd ontbrak echter.
Ook Mark Cohen zag schaarste en de daarmee gepaard gaande stress als de drijvende kracht achter de overgang. In The Food Crisis in Prehistory uit 1977 zette hij dit idee uiteen, waarna hij onderzoek in gang zette naar de sporen die dieetstress achterlaat op botten en tanden. Onderzoek daarnaar bij menselijke overblijfselen van rond de neolithische revolutie gaf geen aanwijzingen van een verslechtering vlak voor de overgang, maar maakte wel duidelijk dat jager-verzamelaars gezonder waren.
Complexer beeld
Kent Flannery richtte zich in 1969 met Origins and ecological effects of early domestication in Iran and the Near East op het proces van voedselverwerving zelf. Hij maakte daarbij onderscheid tussen twee systemen van terugkoppeling bij voedselverwerving. In systemen met tegenkoppeling is er sprake van een evenwichtige exploitatie en zijn er gevarieerde voedselbronnen aanwezig, wat weinig aanleiding tot verandering geeft. Bij systemen met meekoppeling stijgt de productiviteit van de voedselbronnen zodra de mens ingrijpt. Zo gaf hij het voorbeeld van hoe de wilde teosinte ontwikkeld werd tot mais.
Aansluitend bij de Binfords dat het juist de marginale gebieden waren waar de mens zijn bestaansmiddelen uit moest breiden, kwam Flannery tot het model van de breedspectrum-revolutie. Waar eerder groot wild in voldoende calorieën en voedingsstoffen voorzag, waren mensen daar gedwongen om het voedselaanbod te verbreden met klein wild en planten. Ook zouden planten uit rijkere habitats geïntroduceerd zijn in die marginale gebieden, waarbij deze cultivatie in de hand werkte dat plantsoorten een evolutie ondergingen. Dit proces van diversificatie zou al geruime tijd voor de werkelijke overgang naar landbouw zijn begonnen in het Laatpaleolithicum. Deze nadruk op processen en het geven van verklaringen hing ook samen met de opkomst van de New Archaeology, later processuele archeologie genoemd. Onderzoek lijkt het algemene proces van de breedspectrum-revolutie te onderschrijven, zoals uiteengezet door Mary Stiner. In haar onderzoek richtte zij zich op de mechanismes achter de overgang en keek daarbij niet zozeer naar de populatieomvang van prooidieren, maar naar de vluchtsnelheid van verschillende dieren en de capaciteit van de populatie om te herstellen van de jacht. Zo zijn schildpadden een makkelijker prooi dan hazen, maar planten zij zich langzamer voort. Zodra de aantallen makkelijke prooien afnemen, moet een overgang plaatsvinden naar voedsel dat meer inzet vereist.
Zo werd het idee van domesticatie van specifieke planten in een relatief korte tijd en binnen een beperkt gebied vervangen door een diffuser beeld. Uit onder meer archeobotanisch onderzoek blijkt een veel complexere genetische relatie tussen gewasplanten en hun wilde voorouders. Door fossiele planten en zaden te onderzoeken, kan achterhaald worden welke eigenschappen van het uiteindelijke domesticatiesyndroom deze bevatten en welke niet. Daarmee werd duidelijk dat voordat de huidige gewassen over hun volledige set van eigenschappen beschikten, er vele tussenstadia waren in een langdurig multiregionaal proces. Jack Harlan stelde in 1995:
- First, we will not and cannot find a time or place where agriculture originated. We will not and cannot because it did not happen that way. Agriculture is not the result of a happening, an idea, an invention, discovery or instruction by a god or goddess. It emerged as a result of long periods of intimate coevolution between plants and man. Animals are not essential; plants supply over 90% of the food consumed by humans. The coevolution took place over millennia and over vast regions measured in terms of thousands of kilometers. There were many independent tentatives in many locations that fused over time to produce effective food production systems. Origins are diffuse in both time and space.[6]
Dertig jaar eerder waarschuwden Harlan en Daniel Zohary al dat domesticatie niet noodzakelijk was opgetreden in het gebied waar de wilde variant gevonden werd:
- Domestication may not have taken place where the wild cereals were most abundant. Why should anyone cultivate a cereal where natural stands are as dense as a cultivated field? If wild cereal grasses can be harvested in unlimited quantities, why should anyone bother to till the soil and plant the seed?[7]
Harlan gaf daarom de voorkeur aan de term center of diversity in plaats van center of origin. Hij maakte verder onderscheid tussen drie stadia:
- cultivatie, menselijke activiteiten waaronder de grond bewerken, bewateren, wieden, snoeien en uiteindelijk oogsten. Hierbij maakte Harlan bij de geoogste planten onderscheid tussen wilde, getolereerde, gestimuleerde en gedomesticeerde planten
- domesticatie, een mogelijke genetische reactie hierop van de plant waarbij fenotypes veranderen
- landbouw, een intensieve vorm van gebruik van land en gedomesticeerde planten
Charles Clements maakte onderscheid tussen wilde planten, terloops meegeëvolueerde planten, beginnend gedomesticeerde planten, halfgedomesticeerde planten en gedomesticeerde planten. De oorspronkelijke zoektocht naar de locatie waar landbouw is ontstaan, maakt dan ook steeds meer plaats naar zoektochten naar de plaatsen van cultivatie, wat veelal plaatsvond millenia voordat er sprake was van landbouw. Elk gewas heeft daarbij zijn eigen geschiedenis:
- A center must be established one crop at a time [...][8]
Ondanks die nadruk op individuele gewassen zag Harlan drie centra, elk aangevuld met wat hij een non-centrum noemde in zijn artikel Agricultural Origins: Centers and Noncenters uit 1971. Non-centra zijn daarbij gebieden van 5000 tot 10.000 kilometer groot.
David Harris bekritiseerde in 1990 in Vavilov's concept of centres of origin of cultivated plants het verband dat Vavilov en na hem Harlan hadden gelegd tussen soortenrijkdom, centra van oorsprong van cultuurgewassen en vroege landbouw. Ook had hij kritiek op de voorstelling van centra die van elkaar gescheiden waren. Harris betreurde het vooral dat hierdoor het meeste onderzoek plaatsvond in de zogenaamde centra, daarmee de zogenaamde non-centra verwaarlozend. Hij benadrukte dan ook het belang om inderdaad de geschiedenis van individuele gewassen te bestuderen. Dit onderzoek kwam daarna inderdaad op gang.
Ontstaan in meerdere kernen en verspreiding van daaruit
Landbouw is op verschillende plaatsen onafhankelijk van elkaar ontwikkeld:[9]
Aanvang en snelheid van ontwikkeling per regio
De aanvang van de neolithische revolutie en de snelheid waarmee die zich ontwikkelde, verschilt van regio tot regio. In sommige regio's zijn deze belangrijke veranderingen relatief snel gegaan en sommige auteurs menen dan ook te kunnen spreken van een Neolithische revolutie. Tegenwoordig spreekt men in de geschiedwetenschap eerder van een neolithische evolutie.[10] Het is namelijk gebleken dat deze overgang in veel regio's langer duurde en geleidelijker verliep dan men aanvankelijk dacht.
- In Zuid-Anatolië en de vruchtbare sikkel begon het neolithicum rond 11.000 v.Chr.,[11] tijdens het einde van de laatste ijstijd (het Weichselien). Het voltrok zich daar zeer geleidelijk. Men kan hier beter van een evolutie[12] spreken.
- In het Middellandse Zeegebied, Griekenland en de Balkan begon het neolithicum omstreeks 6.500 v.Chr. Mogelijk in verband met gebeurtenissen rond de Zwarte Zee arriveerde het Neolithicum in deze streken voornamelijk door migratie.[13] De immigranten bouwden huizen en deden aan landbouw en veeteelt. Niet veel later konden zij ook pottenbakken.
- In Noordwest-Europa arriveerde het neolithicum omstreeks 6000-5.500 v.Chr., voornamelijk door imitatie.[14] De hier aanwezige volkeren keken wat huizen bouwen, landbouw, veeteelt en pottenbakken betreft de kunst af van anderen. De Neolithische revolutie voltrok zich hier snel.
- In Limburg rond 5.500 v.Chr. De Neolithische revolutie voltrok zich hier zeer snel omdat huizen bouwen, landbouw, veeteelt en pottenbakken werden geïmiteerd.[15]
- In Engeland en Denemarken arriveerde het Neolithicum pas rond 3.700 v.Chr.[13]
- Primitieve volkeren op eilanden als Borneo en Nieuw-Guinea bevonden zich tot in de 20e eeuw nog in de steentijd. Bij hun "ontdekking" zijn zij meteen het computertijdperk in gekatapulteerd.
Zie datering per regio
Zie Overzichtstabel Neolithicum
Nederzettingen
In het mesolithicum waren de mensen jager-verzamelaars in een nomadische samenleving. Men leefde van in het wild groeiende gewassen en de jacht. Waar mogelijk was er visvangst. Volgens de huidige inzichten hebben de mensen in de vruchtbare sikkel en Zuid-Anatolië zich al in het late Mesolithicum of (Natufien) gevestigd in nederzettingen. Het begon al tijdens het einde van het Weichselien (de laatste ijstijd) rond 11.000 v.Chr.
Nederzettingen werden gaandeweg steeds groter en beter beveiligd; er kwamen muren omheen. Later kwamen er steden die kunnen worden beschouwd als de voorlopers van de latere stadstaten.
Landbouw en veeteelt
De mensen die in Zuid-Anatolië en het Midden-Oosten reeds in nederzettingen woonden, verzamelden nog steeds wilde gewassen voor hun levensonderhoud. Ze begonnen de velden met deze wilde gewassen enigszins te beschermen tegen wilde dieren.[16] Later ging men steeds meer aandacht schenken aan deze velden.
Mogelijk heeft de landbouw in het vroege neolithicum een impuls gekregen naar aanleiding van een klimatologische verandering.[17] De Jonge Dryas (ca. 10.700-9.560 v.Chr.) op het einde van de laatste ijstijd (het Weichselien) was een koudeperiode waardoor het klimaat in het Nabije Oosten veel droger werd. Dit zou de wilde granen in gevaar hebben gebracht, die niet meer konden concurreren met planten die beter tegen droogte bestand waren. De mensen hadden die wilde granen echter nodig om hun relatief grote bevolking in stand te kunnen houden. Door te wieden en van elders verkregen zaad te planten begonnen ze met het beoefenen van landbouw.[18] Er zijn echter veel theorieën over het ontstaan van de landbouw.
Volgens nieuwe inzichten begon men al rond 20.000 v.Chr. te experimenteren met de veredeling van graansoorten (Voor andere theorieën, zie: Neolithicum Nabije en Midden-Oosten).[19]
Nog later begon men ook aan veeteelt te doen. Tot dan toe joeg men voornamelijk op wilde dieren om zo in de behoefte aan vlees te voorzien. Toen de kuddes wilde dieren geleidelijk aan begonnen te verdwijnen, begon men ter compensatie veeteelt te bedrijven met de domesticatie van schapen, geiten, runderen en varkens. Waar landbouw niet mogelijk was, ontwikkelde zich de nomadische pastorale levensstijl, waarbij mensen samen leefden met hun rondtrekkende kuddedieren, zoals schapen, geiten en runderen, maar ook rendieren, paarden, jaks en kamelen. Deze levenswijze werd mogelijk gemaakt door het gebruik van lastdieren, waardoor veel meer bezittingen meegenomen konden worden. Deze nomaden waren afhankelijk van handel met de sedentaire bevolking voor veel zaken. Hun levensstijl kan daarom niet los gezien worden van de landbouwrevolutie. De vroegere jager-verzamelaars gebruikten geen lastdieren en waren daarom beperkt in hun verplaatsingen, omdat ze alles zelf moesten meedragen of slepen. Alles zelfs weer opbouwen en maken (onder meer beschutting, kleding en gebruiksvoorwepen) met de lokale middelen kost veel tijd en is niet altijd mogelijk.
Gevolgen
Vernieuwingen en veranderingen
- De stenen werktuigen in het mesolithicum werden gemaakt door met andere stenen stukken af te slaan van een stuk vuursteen. In het neolithicum begon men werktuigen te maken van geslepen stenen.
- Pottenbakken. De uitvinding van het pottenbakken en het pottenbakkerswiel verlopen per regio anders. Daarom worden ze per regio beschreven. In het Midden-Oosten duurde het erg lang na de aanvang van het neolithicum (ca. 11.000 v.Chr.) voordat het pottenbakken werd uitgevonden (ca. 6.200 v.Chr.). In Limburg begon rond 5.500 v.Chr. het neolithicum met de Bandkeramische cultuur, mensen die tegelijkertijd huizen gingen bouwen, aan landbouw en aan veeteelt deden en ook al konden pottenbakken.
- Koper werd in het Midden-Oosten toegepast vanaf ca. 5.500 v.Chr. Aanvankelijk werd gedegen koper gebruikt voor werktuigen en wapens. Dit is zacht en dus gemakkelijk te bewerken. Maar de zachtheid is ook een nadeel in het gebruik. Later werd koper uit erts gesmolten. Bij het smelten kwamen er vanzelf verontreinigingen in terecht. Vaak werd het hierdoor harder en dus beter geschikt als gereedschap of als wapen. Soms werd het daardoor echter bros en daarmee ongeschikt. De producten werden tot op grote afstanden geëxporteerd.[20]
- Het wiel is uitgevonden op verschillende plaatsen in de wereld.
- Het schrift is ook op verschillende plaatsen in de wereld uitgevonden.
Voor een meer uitgebreide beschrijving van deze uitvindingen:
Veranderingen in de samenleving
Aanvankelijk was er in het Mesolithicum en het vroege Neolithicum een heterarchie, iedereen deed alles zelf en iedereen had in principe evenveel te vertellen. Hooguit was er een ad-hocleider bij de jacht. Als er al sprake was van bestuur, dan was dit bottom-up.
Met de omschakeling van jager-verzamelaars naar een gevestigd boerenbestaan, kwam er een toenemende specialisatie (bijvoorbeeld éen herder per dorp, éen pottenbakker enz.). Later kwam er enige industrialisatie voor gebruiks- en siervoorwerpen. De (seriematige) productie hiervan was ook gespecialiseerd.[21]
Later ontstond geleidelijk een hiërarchische organisatie van de gemeenschap.
- Grotere groepen van verwanten vervingen de kleine families
- Gezamenlijke organisaties beschermden en bestuurden nu de interesses van het individu.
- Behalve werken voor het levensonderhoud en het huishouden, waren er nu taken voor de gemeenschap (die hierdoor sociaal en economisch sterker werd).[22] Het (verplicht) uitvoeren van taken voor de gemeenschap zou gezien kunnen worden als het begin van een belastingstelsel. De economische activiteit was hoofdzakelijk gecentreerd rond de tempelfunctie.
In onderlinge competitie, maar ook samenwerking, ontstond een snelle toename van de kennis over het beheer van de omgeving. Men kon zich nu economisch aanpassen en omgaan met tekorten in de opbrengst van de omgeving, iets wat daarvoor onmogelijk was. Observatie van de sterrenhemel en het vastleggen van een kalender waren daarbij noodzakelijk. Er kwamen voorraden en voorraadbeheer. Er was in toenemende mate industriële productie en technische vernieuwing. Er volgde geleidelijk aan handel, soms met verre gebieden.
Er kwam een zekere mate van welstand voor sommige nederzettingen en sommige mensen. Er kwam ongelijkheid van bezit. Daarmee kwamen er echter toenemende conflicten tussen en binnen de nederzettingen. Geleidelijk aan werden de nederzettingen versterkt, er kwamen muren omheen. De nederzettingen werden steeds groter, de vorming van stadstaten begon en oorlog werd een middel om belangen te behartigen.
Door het aanleggen van voorraden en het verzamelen van kapitaal begon het verschijnsel "privé-eigendom" maar ook diefstal op te treden. Er kwamen mogelijk vormen van rechtspraak.
Ook ontstond door de aanleg van voorraden een sterke bevolkingsgroei. Toch werden mensen nu (in vergelijking met het paleolithicum) kleiner, daalde hun levensverwachting en hadden ze meer infecties. Dit wordt wel toegeschreven aan het feit, dat ze door in nederzettingen te wonen niet meer zo mobiel waren om bij een slechter wordend klimaat snel te verhuizen. Daardoor zouden zij nu juist eerder het slachtoffer zijn geworden van hongersnoden.[23]
Van voorouderverering naar religie
Over het algemeen zou men kunnen stellen dat er in het vroege neolithicum mogelijk alleen sprake was van voorouderverering terwijl er op het einde van het Neolithicum ontwikkelingen waren in de richting van een pantheon met goden en mythologische verhalen die aan de hoven de ronde deden.[24] Voor het gewone volk bleef de voorouderverering belangrijk tot diep in de ijzertijd.
Zie ook
Noten
- º Dit was niet "zomaar" rondtrekken: zij gingen waar het voedsel was: afhankelijk van dierentrek, oogstrijpe gewassen etc.
- º V.G. Childe, The Dawn of European Civilization, Londen, 1925, Ibid., The Danube in Prehistory, Oxford, 1929, Ibid., Man Makes Himself, Londen, 1936, p. 74-117.
- º Darwin, C.R. (2002): De afstamming van de mens en selectie in relatie tot sekse, Uitgeverij Nieuwezijds, p. 167, vertaling door Hellemans, L. van The Descent of Man, and Selection in Relation to Sex uit 1871
- º L'origine, la première patrie, de ces végétaux les plus utiles à l'homme et qui le suivent depuis les époques les plus reculées, est un secret aussi impénétrable que la première demeure de tous les animaux domestiques. Humboldt, A. von (1805): Essai Sur La Geographie Des Plantes, Accompagne D'Un Tableau Physique Des Regions Equinoxiales, p. 28
- º Most demographers assume that this balance of births and deaths was Malthusian, with mortality holding down fertility’s potential for population growth. Most anthropologists rarely mention Thomas Robert Malthus (1766–1834) except to claim that premodern man was sufficiently resourceful to bypass his constraints. Caldwell, J.C. (2007): Demographic Transition Theory, Springer, p. 24
- º Harlan (1995)
- º Harlan, J.R.; Zohary, D. (1966): 'Distribution of wild wheats and barley' in Science 153, p. 1074-1080
- º Harlan, J.R. (1971): 'Agricultural Origins: Centers and Noncenters' in Science 174, p. 468-474
- º C. Scarre, The World Transformed: From Foragers and Farmers to States and Empires, in C. Scarre (ed.), The Human Past: World Prehistory & the Development of Human Societies, Londen - New York, 2005, p. 186: "Research in recent decades has confirmed that agriculture arose independently during the Holocene in at least seven different regions of the world - Southwest Asia [Fertile Crescent, 9000 BC], East Asia [Yangzi and Yellow River basins 7000 BC], New Guinea highlands [7000-4000 BC] (vindplaats Kuk), sub-Saharan Africa [3000-2000 BC], Andean South America [3000-2000 BC], central Mexico [3000-2000 BC] and the eastern United States [2000-1000 BC]." Mogelijk komt daar nog een achtste bij, het Amazonebekken in Zuid-Amerika (3000-2000 v.Chr.) (zie: C. McEwan, Unknown Amazon: culture in nature in ancient Brazil, Londen, 2001, p. 92: "Available data suggest that farming of some sort dates back as far as 5,000-4,000 years ago, or c.3000-2000 BC, in Amazonia, well before terra preta deposits have been identified (see Oliver, this volume).29")
- º R.S. Mac Neish, The Origins of New World Civilization, in Scientific American 211 (1964), p. 37: « think more in terms of Neolithic "evolution" than "revolution" »
- º In het Midden-Oosten en Anatolië was het Neolithicum al in 10.900 v.Chr. stevig gevestigd. C.S.M. Turneya - H. Brown, Catastrophic early Holocene sea level rise, human migration and the Neolithic transition in Europe, in Quaternary Science Reviews 26 (2007), pp. 2036-2041.
- º R.S. Mac Neish, The Origins of New World Civilization, in Scientific American 211 (1964), p. 37: « think more in terms of Neolithic "evolution" than "revolution". »
- ↑ 13,0 13,1 C.S.M. Turneya - H. Brown, Catastrophic early Holocene sea level rise, human migration and the Neolithic transition in Europe, in Quaternary Science Reviews 26 (2007), pp. 2036–2041.
- º B. van Raaij, Nederlander stamt af van jager-verzamelaars, in de Volkskrant (17/10/2008).
- º M. Lodewijckx, De Aanvang van het neolithicum (ca. 9.000-4.700 v.C.), in J. Capenberghs (ed.), Gisteren voorbij. Een archeologische kijk op de geschiedenis van de oudste tijden, Leuven - Apeldoorn, 1991, p. 84.
- º Göbekli Tepe, Klaus Schmidt
- º O. Bar-Yosef, The Natufian Culture in the Levant, Threshold to the Origins of Agriculture, in Evolutionary Anthropology 6 (1998), pp. 159-177.
- º Deze theorie is evenwel niet onomstreden. Zie: N.D. Munro, Small game, the younger dryas, and the transition to agriculture in the southern levant, in Mitteilungen der Gesellschaft für Urgeschichte 12 (2003), pp. 47-71.
- º P. Dunn, Research pushes back history of crop development 10,000 years, www2.warwick.ac.uk (19/09/2008-20/07/2009).
- º Op sommige neolithische vindplaatsen zijn grote hopen zwarte stenen gevonden: de slakken van de neolithische kopersmelterijen. Later ging men koper legeren met tin. Dit is het begin van het bronstijdperk. Brons is harder en slijtvaster dan koper.
- º Opgraving te Ba'ja, bevat vele referenties en foto's.
- º H.G. Gebel, The Neolithic of the Near East An essay on apolycentric process and other research problems, in A. Hausleiter - S. Kerner - B. Müller-Neuhof (edd.), Material Culture and Mental Spheres, Münster, 2002, p. 313-324, Ibidem, Subsistenzformen, Siedlungsweisen und Prozesse des sozialen Wandels vom akeramischen bis zum keramischen Neolithikum, Teil II: Grundzüge sozialen Wandels im Neolithikum der südlichen Levante, diss. Universität Freiburg, 2002
- º S. Wells, Die Wege der Menschheit. Eine Reise auf den Spuren der genetischen Evolution, Frankfurt/Main, 2003, p. 273.
- º Georges Dumézil, en op de Engelse Wikipedia: Trifunctional hypothesis, Origin of religion, Prehistoric religion, Paleolithic religion.
Literatuur
- Harlan, J.R. (1995): The Living Fields. Our Agricultural Heritage, Cambridge University Press
- Harris, D.R. (2006): 'The multidisciplinary study of agricultural origins: 'one world archaeology' in practice' in Layton, R.; Shennan, S.; Stone, P. A Future for Archaeology, Routledge
- A. O'Connor, Finding Time for the Old Stone Age. A History of Palaeolithic Archaeology and Quaternary Geology in Britain, 1860-1960, Oxford, 2007
Verder lezen
- B.F. Benz, Archaeological evidence of teosinte domestication from Guilá Naquitz, Oaxaca, in PNAS 98 (2001), p. 2104–2106.
- L. Chikhi, Y genetic data support the Neolithic demic diffusion model, in PNAS 99 (2002), p. 11008–11013.
- L.P. Louwe Kooijmans, De nieuwe steentijd. De eerste boeren in het Land van Maas en Waal, in Gids bij de tentoonstelling "Graven naar Bataven?", Leiden, 1973, p. 5-9.
- A.M.T. Moore, The Neolithic of the Levant, diss. Oxford University, 1978.
- D.R. Piperno, Phylogenetic relationships among domesticated and wild species of Cucurbita (Cucurbitaceae) inferred from a mitochondrial gene, in PNAS 99 (2002), p. 535–540.
- D. Raetzel-Fabian, Göttinger Typentafeln zur Ur- und Frühgeschichte Mitteleuropas – Neolithikum, selbstverlag, Göttingen, 1983 (= 2002).