Wikisage is op 1 na de grootste internet-encyclopedie in het Nederlands. Iedereen kan de hier verzamelde kennis gratis gebruiken, zonder storende advertenties. De Koninklijke Bibliotheek van Nederland heeft Wikisage in 2018 aangemerkt als digitaal erfgoed.
- Wilt u meehelpen om Wikisage te laten groeien? Maak dan een account aan. U bent van harte welkom. Zie: Portaal:Gebruikers.
- Bent u blij met Wikisage, of wilt u juist meer? Dan stellen we een bescheiden donatie om de kosten te bestrijden zeer op prijs. Zie: Portaal:Donaties.
Jacobus Johannes Burger
Jacobus Johannes Burger (Kadjang, Celebes, 3 september 1871 – Bloeë-Wakeuëh te Pidië Atjeh, 2 november 1904) was een Nederlandse luitenant der infanterie van het Nederlands Indisch leger, ridder in de Militaire Willems-Orde vierde klasse.
Loopbaan
Burger was een zoon van de resident E. W. E. Burger, en een kleinzoon van Heinrich Bürger. Gedurende een lange tijd was zijn vader assistent-resident van Palembang en van 1890 tot 1893 resident van Riouw en onderhorigheden. Burger ontving zijn voorbereidend onderwijs grotendeels in Indië en was dus goed bekend met de Indische cultuur. Ook sprak Burger bijzonder goed Atjehs waardoor hij een extra zintuig had tijdens de patrouillegang te Atjeh. In 1888 werd hij toegelaten tot de Koninklijke Militaire Academie te Breda en werd op 30 augustus aldaar benoemd tot cadet der cavalerie. Op 6 februari werd hij op eigen verzoek overgeplaatst naar de infanterie. Na het afronden van zijn opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie werd hij op 21 juli 1892 aangesteld als tweede luitenant der infanterie bij het leger in Nederlandsch-Indië. Reeds spoedig volgde zijn bestemming, om ter plaatse waar hij een deel van zijn jeugd had doorgebracht, zijn intrede te doen in het leger. Op 14 oktober 1895 werd Burger bevorderd tot eerste luitenant. Na in 1895 te zijn overgeplaatst van Palembang naar Batavia, diende hij in 1896 bij het negende bataljon infanterie te Atjeh waar hij deelnam aan de krijgsverrichtingen. In verband met zijn gezondheid werd hij tot tweemaal toe voor herstel naar Sumatra's Westkust gezonden, maar telkens keerde hij weer terug naar Atjeh zodra hij kon. In 1900 werd hij na enige tijd dienst te hebben gedaan in Batavia, op zijn verzoek opnieuw ingedeeld bij het twaalfde bataljon infanterie te Atjeh. Met dit bataljon nam Burger deel aan de derde Samalangan Expeditie.
Derde Samalangan Expeditie
(29 januari – 15 februari 1901)
De bevolking van Samalangan (of Samanlanga) en Peusangan, aangezet door de Pretendent Sultan, Panglima Polèm II en Teuku Bin Peukan, bleef doorgaan met zich voor te bereiden op een confrontatie. Ten einde vooral Samalangan te dwingen zich te schikken naar het Nederlands-Indisch gezag en het landschap te straffen voor het herbergen van benden en het opstellen van versterkingen, besloot van Heutsz een strafexpeditie naar Samalangan te sturen. Het zou de derde Nederlandse expeditie naar Samalangan worden na twee eerdere expedities van generaal Van der Heijden in 1877 en 1880. Burger nam aanvankelijk met het twaalfde bataljon infanterie deel aan de expeditie, maar toen luitenant der Marechaussee J. E. W. van Gesseler Verschuir van de tweede divisie Korps Marechaussee op 3 februari ernstig verbrand raakte, werd hij tijdelijk vervangen door Burger die toen a la suite van zijn wapen bij de tweede divisie van het Korps Marechaussee werd geplaatst.
Periode bij het Korps Marechaussee van Atjeh
(2 februari 1901 – 2 november 1904)
Bij het Korps Marechaussee te voet kwamen de eigenschappen waardoor Burger zicht onderscheidde echt goed tot zijn recht, namelijk het inwinnen van berichten onder de lokale bevolking en het daarmee opsporen van vijandelijke bendes. Zo werd hij als beloning voor zijn optreden te Peusangan per Koninklijk Besluit van 26 februari 1902 nummer 24 beloond met een eervolle vermelding, voor hen die zich in de eerste helft van 1901 hadden onderscheiden.
Verovering van de benteng Blang Djeurat, Koeta Sawang
(31 december 1901)
Op 31 december 1901 rukte een troepenmacht onder commando van kapitein der Marechaussee K. van der Maaten uit die bestond uit 4 brigades van de tweede divisie Korps Marechaussee onder commando van luitenant J. J. Burger, 4 brigades van de derde divisie Korps Marechaussee onder commando van kapitein Webb, een sectie van de derde compagnie van het twaalfde bataljon infanterie, bestaande uit 30 geweerdragende militairen onder commando van de luitenants der infanterie S. D. Kramers en P. R. D. de Kok, een klein detachement genietroepen en een ambulance onder commando van de officier van gezondheid tweede klasse dr. F. C. W. Ihlow. Toen een deel van de inlandse manschappen bij een fanatieke aanval van de Atjehers op de vlucht sloegen, wist Burger samen met Europees sergeant Scholten en een paar inlanders de vijand tegen te houden totdat een brigade marechaussees te hulp schoot. Wegens zijn dapper gedrag bij een vijandelijke aanval op het bivak Samalanga in de nacht van 6 op 7 augustus 1901, en bij de bestorming van de zwaar versterkte benteng Koeta Blang Djeurat in Peusangan op 31 december 1901, werd Burger per Koninklijk Besluit van 31 juli 1902 nummer 43 met het Ridderkruis der 4e klasse der Militaire Willems-Orde beloond.
Vliegende colonne onder kapitein K. van der Maaten
(3 maart 1902 – 17 april 1902)
Op 3 maart 1902 vertrok vanuit het bivak te Pante Lhong een vliegende colonne onder leiding van kapitein K. van der Maaten met als doel het opsporen van de pretendent Sultan. Deze colonne was samengesteld uit acht brigades van het Korps Marechaussee waarbij ingedeeld waren de eerste luitenants Burger, J. van Hettinga Tromp, Draaijer en de officier van gezondheid tweede klasse dr. F. C. W. Ihlow. De route liep via Samalangan over Takengon Semelet naar Ketol en terug naar Pante Lhong op 17 april 1902. De vliegende colonnes van het Korps Marechaussee gingen in de regel voor een relatief lange periode op pad en leefden van wat het land te bieden had. De vliegende colonnes waren het antwoord op de guerrilla-tactiek van de Atjehse bendes, waarbij ze continu werden opgejaagd in de gebieden waar ze dachten veilig te zijn.
De verdwaalde patrouille van luitenant J. J. Burger
(7 december 1902 – 19 december 1902)
Als tegenhanger van de bekende honger-patrouille onder leiding van de onderluitenant Nutters – die overigens pas jaren later in 1911 plaatsvond – moge dienen de gedenkwaardige tocht van Burger, vanuit Seulimuem met een colonne sterk drie brigades, waarvan door ziekte te Lam Meulo nog 38 karabijnen waren overgebleven. Na enige dagen te hebben gepatrouilleerd tussen Lam Meulo en Tangsé ter achtervolging van een ongeveer veertig man sterke bende, waarbij getracht werd (doch tevergeefs) om een gedeelte van de bende in een hevige regenbui te besluipen, was de colonne op 5 december te Tangsé aangekomen en had zich op 6 december beziggehouden met controle van de wegenwerken. Het was namelijk gebleken dat aan het geregeld uitkomen voor herendienst niet voldoende de hand was gehouden. Op 7 december werd de terugweg naar Seulimeum ingeslagen met een sterkte van 38 karabijnen en 23 dwangarbeiders. Gidsen werden niet meegenomen omdat de Marechaussee beweerde de weg te kennen. Aanvankelijk werd de Kroeng Tangsé stroomopwaarts gevolgd, hetgeen door het zwaar bandjiren van de vele zijriviertjes met heel veel bezwaren gepaard ging. Een hevige stortbui gevolgd door een opkomende bandjir was de oorzaak dat de ingang van het naar Seulimeum voerende pad over de waterscheiding niet werd gevonden. Een der Marechaussees beweerde een ander naar Seulimeun voerend pad te kennen dat inderdaad ook werd gevonden. Het was een druk belopen pad. De volgende dag regende het bijna doorlopend. Alle riviertjes bandjirden zwaar en het bleek onmogelijk om alle vivres droog te houden. Hierdoor was men gedwongen om de vivres vroegtijdig op te eten. Op 10 december 1902 werden de laatste vivres uitgereikt. Op die dag ging het pad over een zwaar bandjirende rivier die onmogelijk overgestoken kon worden. Wachten tot de Badjir voorbij was ging niet en de terugreis zou drie dagen gaan duren. Burger besloot door het terrein in westelijke richting een spoor te kappen. Vijf dagen duurde het voordat de bewoonde wereld weer werd bereikt en dat door uiterst zwaar bergterrein, onder bijna voortdurende regen. Zonder uitzondering had iedereen voetwonden als gevolg van natte schoenen. Het uitmuntende voorbeeld van de colonnecommandant trouw bijgestaan door Europees sergeant Verbeest, had de troep erbovenop gehouden. Als offers vielen een inlands marechaussee die overleed als gevolg van het eten van een giftige vrucht, en vier dwangarbeiders die bezweken aan uitputting. Op 15 december werd eindelijk een ladang gevonden waar de bewoners hevig schrokken door de onverwachte verschijning van de Marechaussees. Het lukte hier djagoeng te foerageren. De volgende morgen bleken alle bewoners dan ook te zijn gevlucht en werd weer verder gemarcheerd tot men tegen de avond aankwam in het landschap Lageuën en Lho Gloempang aan de westkust Atjeh. Onderweg werd een Atjeher met blanke wapens gearresteerd die een sedert 1900 uit de Dajalandschappen gedroste dwangarbeider bleek te zijn. De volgende dag ging men verder en bereikte men zeer laat de kampong Masen. De bevolking was uiterst behulpzaam, maar er konden door voedsel tekorten onvoldoende vivres worden ingeslagen. Hier werd tevens een dag rust gehouden. Op 19 december 1902 werd tegen de avond Lho Kroeët bereikt van waaruit de colonne per Gouvernement Stomer naar Kota Radja werd vervoerd. Generaal van Heutsz betuigde na afloop zijn bijzondere tevredenheid over de wijze waarop Burger en Verbeest met grote geestkracht en onder zeer zware omstandigheden de tocht hadden volbracht.
Waarnemend civiel gezaghebber
(2 april 1904 – 28 september 1904)
Van 2 april tot 28 september 1904 was Buger tijdelijk belast met de waarneming van civiel gezaghebber in de onderafdeling Seulimeum, Groot-Atjeh. Door zijn goede contacten met de lokale bevolking deed hij dit zeer verdienstelijk.
De dood van Burger
(2 november 1904)
Een der vele Sultanstelgen van Atjeh was Toeankoe Noerradin, een zoon van de beruchte zeerover Toeankoe Abdomadjit. Na de onderwerping van de pretendent Sultan en van Panglima Polèm II kwam ook Toeankoe Noerradin zich in januari 1904 te Padang Tidji melden, doch liep in augustus van hetzelfde jaar opnieuw naar de verzetspartij over, waar hij zich aansloot bij de bendeleider Pang Andah in Biheue. Op een bericht, dat Toeankoe Noerradin in gampong Bloeë Wakeueh gesignaleerd was, vertrok in de middag van 1 november 1904 luitenant Burger met drie brigades van het Korps Marechaussee om dit belangrijke hoofd te vangen. De duisternis was reeds lang ingetreden, toen de woning, waarin Noerradin zich moest bevinden, door een brigade omsingeld werd. Na de gebruikelijke sommaties traden vrouwen en kinderen naar beneden. Toeankoe Noerradin vertoonde zich voor de deuringang en verzocht de patrouillecommandant of hij met zijn volgelingen eerst mocht beraadslagen alvorens zich over te geven. Waarschijnlijk uit piëteitsoverwegingen om zo min mogelijk bloed te vergieten werd zijn verzoek tot zelfs twee malen toe door Burger ingewilligd. Nadat de toegekende tijd van beraadslaging verstreken was, sommeerde Burger de Sultanstelg persoonlijk voor de laatste maal om zich over te geven. Deze sommatie werd echter vanuit de woning met geweervuur beantwoord, waardoor luitenant Burger dodelijk getroffen werd. De hierdoor ontstane verwarring wist de handige Toeankoe Noerradin te benutten om te ontsnappen. Van zijn bende in de woning werden vier leden doodgeschoten, terwijl er twee gevangengenomen werden. De buit bestond uit drie beaumontgeweren, een revolver en blanke wapens. De kogel van Toeankoe Noerradin had Burger dwars door het hart getroffen. Hij werd begraven te Sigli, waar een inschrift op een grafsteen vermeldt:
- — Hier rust JACOBUS JOHANNES BURGER,
- 1e Luit. Marechaussee.
- Geb. 3 September 1871.
- Gesn. 2 November 1904. —
Op 18 februari 1905 werd Toeankoe Noerradin uiteindelijk gevangen door een patrouille onder leiding van Johan Jacob Boreel.
Bronnen, noten en/of referenties
|
Portaal KNIL |