Wikisage is op 1 na de grootste internet-encyclopedie in het Nederlands. Iedereen kan de hier verzamelde kennis gratis gebruiken, zonder storende advertenties. De Koninklijke Bibliotheek van Nederland heeft Wikisage in 2018 aangemerkt als digitaal erfgoed.
- Wilt u meehelpen om Wikisage te laten groeien? Maak dan een account aan. U bent van harte welkom. Zie: Portaal:Gebruikers.
- Bent u blij met Wikisage, of wilt u juist meer? Dan stellen we een bescheiden donatie om de kosten te bestrijden zeer op prijs. Zie: Portaal:Donaties.
Derde expeditie naar Bali
Derde expeditie naar het vorstendom Bali in 1849. | ||||
Onderdeel van de veldslagen van het Nederlands-Indisch leger | ||||
Mars van het zevende bataljon | ||||
Mars van het zevende bataljon | ||||
Datum | 1849 | |||
Locatie | vorstendom Bali | |||
Resultaat | Overwinning van Nederland | |||
Casus belli | Opstanden tegen het Nederlandse gouvernement | |||
Strijdende partijen | ||||
| ||||
Leiders en commandanten | ||||
| ||||
Inlandse vorsten waren overmoedig geworden na de mislukking van de tweede expeditie naar Bali, hielden zich niet aan hun verplichtingen, er dreigden nieuwe opstanden en het Nederlandse gezag dreigde te worden aangetast. |
De derde expeditie naar Bali was een strafexpeditie van het Nederlands-Indische leger naar het vorstendom Bali in 1849.
Inleiding
Na het mislukken van de tweede expeditie naar Bali werd, met het oog op de kwade moesson, het besluit genomen, de ditmaal met zorg samengestelde troepenmacht in de maand maart van het jaar 1849 uit te zenden; generaal Michiels, de held van Bondjol, civiel en militair gouverneur der westkust van Sumatra, werd met het opperbevel belast. Hij begaf zich in november 1848 met de Etna naar Beliling om zich op de hoogte van de toestand te stellen en de weg van Singa Radja, waar blijkbaar aan de verdedigingslijn gewerkt werd, naar Djaga Raga te verkennen. Alle Balische vorsten spanden tegen Nederland samen en alles werd goed voorbereid om de Nederlandse troepen ook voor de derde keer goed te ontvangen.
Samenstelling der expeditie
Michiels, als gouvernements-commissaris en tevens als opperbevelhebber optredend, embarkeerde op 18 maart 1849. Chef van de staf was luitenant-kolonel De Brauw; de landmacht bestond uit het derde, vijfde, zevende en dertiende bataljon infanterie; de troepen, uit Nederland aangevoerd, werden bij de twee laatste bataljons ingedeeld. De infanterie was 3.820 man sterk, de artillerie, onder overste A. Meis, telde 24 vuurmonden; de opperbevelhebber had zwaarder geschut nodig geoordeeld dan bij de tweede expeditie ingedeeld was geweest zodat het belegeringspark vier mortieren van 20, vier van 11.5 en twee lange houwitsers van 15 cm. bevatte. De genietroepen werden aangevoerd door overste A.H. Dibbets; aan de expeditie waren 4.300 man hulptroepen toegevoegd. De maritieme middelen, onder bevel van viceadmiraal J.P. Machielsen, bestonden uit de fregatten Prins van Oranje, Rijn en Sambre, het korvet Argo, de stoomschepen Hekla, Phoenix, Vesuvius, Etna, Borneo, Semarang en de Onrust; verder de schoener Doris met de nodige prauwen en vlotten, ten behoeve van de landing. Het landingsbataljon, 302 mariniers, had als commandant kapitein-ter-zee J.F.D. Bouricius; daaraan waren drie compagnieën matrozen toegevoegd.
Zie ook 7e Bataljon Infanterie (KNIL) voor het 7e Bataljon Infanterie, dat de Militaire Willems-Orde op zijn vaandel verwierf voor zijn verrichtingen tijdens deze expeditie |
Laatste onderhandelingen
Michiels was van plan geweest de gehele strijdmacht voor Sangsit te verzamelen om de vijand in de waan te brengen dat hier de landing plaats zou hebben en de aanval op Djaga Raga vanuit Sangsit zou worden ondernomen, om dan 's nachts naar Beliling te stevenen, aldaar te landen en zich van Singa Radja meester te maken. Omdat deze laatste plaats echter niet sterk bezet bleek te zijn besloot Michiels zijn plan te wijzigen en heel snel de troepen te Beliling te ontschepen. Onder bevel van overste De Brauw werd nu door een bataljon direct landinwaards gerukt zonder dat nog een schot gelost was. Kampong Singa Radja werd bezet en deed zich aanzien dat de bewoners bij de nadering van de troep met overhaasting haar hadden verlaten. De vijand had namelijk zijn gehele macht, 5.000 man, waarvan 3.000 met geweren, de overigen met lange lansen gewapend, in de stelling van Djaga Raga verenigd. Op 4 april waren alle troepen ontscheept; het derde bataljon onder bevel van overste Poland, het vijfde onder Helbach, het zevende onder le Bron de Vexela, het dertiende onder Van Swieten. Een ogenblik vertraagde de opperbevelhebber de verdere operaties omdat de vorst van Karang-Asam het verzoek tot de generaal gericht had deze te ontmoeten te Sangsit.
De generaal weigerde het gezantschap aldaar te ontvangen; hij wilde de radja's nergens anders ontmoeten dan te Beliling of in zijn legerplaats te Singa Radja. De ontmoeting had de zevende plaats; de vorsten werden voorafgegaan door een groot aantal Balinezen, met lansen en geweren gewapend; er kwamen meer dan 10.000 gewapende aanhangers, die op 5 tot 6 gelederen tegenover de in bataille geschaarde bataljons werden opgesteld. Generaal Michiels verklaarde zich bereid niet tot verdere vijandelijkheden over te gaan wanneer de vorsten zouden voldoen aan de volgende eisen van de Nederlands-Indische regering, namelijk ten eerste volkomen en algemene erkenning der suprematie van het gouvernement, ten tweede in bezitname van de versterking van Djaga Raga door de Nederlandse troepen, ten derde het slechten van die vestingwerken binnen een zekere tijd, ten vierde uitlevering van alle deserteurs, ten vijfde teruggave van alle wapens, tijdens de laatste expeditie in hun handen gevallen, ten zesde nakoming van alle bepalingen van gesloten traktaten en ten zevende het zenden van een gezantschap om brieven van hun vorsten aan gouverneur-generaal Rochussen over te brengen; generaal Michiels deed verder nog de toezegging dat er geen oorlogskosten zouden worden gevorderd, dat de Kraton zou worden gespaard en de verwijdering van goesti Djilantik niet zou worden geëist. De vorst van Karang-Asam (ook goesti Djilantik) verklaarde zich ten volle hiermee te kunnen verenigen en zelfs de vorsten van Beliling en Klongkong tot onderwerping aan te manen. Zo eindigde deze samenkomst, welke niet gering gevaar had opgeleverd, waar 12.000 gewapende Balinezen, in een verklaarbare zenuwachtige toestand verkerend, tegenover de Nederlandse troepenmacht stonden opgesteld; het was een kritiek moment. Intussen werd de volgende morgen door het dertiende bataljon en de bergbatterij Sangsit bezet; de overige troepen volgden deze beweging en de Marine kwam voor deze plaats ten anker. Weer volgde een ontmoeting met de hoofden, maar toen bleek dat er in geen enkel opzicht gevolg werd gegeven aan gedane toezeggingen gaf Michiels het bevel tegen Djaga Raga op te rukken.
De versterking van Djaga Raga
Er werd besloten de 15de met de operaties tegen Djaga Raga te beginnen en men deed de radja weten dat enige officieren zich ervan zouden komen overtuigen of de weg bruikbaar gemaakt was voor de artillerie; er bleek toen dat niets van de bestaande versterkingen vernield was maar dat er integendeel herstellingen aan een nieuw gemaakt verdedigingswerk waren gedaan. De linie van Djaga Raga was aangelegd op een heuvelachtig, oplopend terrein, door twee diepe ravijnen doorsneden; dit terrein werd begrensd door twee bergstromen die bij Sangsit en Boenkoelan in de zee uitmondden en door steile rotswanden waren ingesloten. Het water van deze bergstromen was door diepe grachten langs de vijandelijke werken geleid. De versterkingen, versterkt en uitgebreid sinds de vorige expeditie, bestonden uit een tiental bentings; de uitgestrektheid van de stelling was niet minder dan anderhalf uur gaans. De hoofdstelling van de vijand werd gevormd door vier gesloten vierkante redoutes, door courtines onderling verbonden; tussen beide werken was een smalle poort, door een travers en een zware verhakking gedekt; dit was de enige toegang van het gehele front en hiervoor stond een houwitser, door de tweede expeditie achtergelaten. Een derde redoute was verbonden met de tweede, en eveneens met een courtine met het volgende, meest vooruitspringende werk; rechthoekig op de laatste courtine stond een caponnière, die de gehele linie flankeerde. Een frontaanval was dus ondoenlijk en de vleugels werden nog gedekt door hoge borstweringen langs of leunend aan ravijnen en nog andere werken, waardoor het terrein tussen eerder genoemde bergstromen geheel was afgesloten. Ten overvloede werd de stormvrijheid vermeerderd door ondoordringbare heggen op de wallen en zware verhakkingen.
Krijgsverrichtingen tegen Djaga Raga
Het was dus een positie van groot defensief vermogen, waartegen door de Nederlandse troepen werd opgerukt, namelijk door het vijfde en dertiende bataljon met de artillerie onder aanvoering van generaal Michiels. Het zevende zou de rivier ten westen van Sangsit volgen om zo de vijandelijke stelling om te trekken. De Balinezen lieten Nederlandse troepen ongehinderd naderen, waarop dezen tot een aanval in front overgingen. De artillerie werd over een geslagen brug gezonden en kwam op ongeveer 400 pas sectiegewijs in batterij, onder de persoonlijke leiding van overste Meis. Zij werd gevolgd door het dertiende bataljon. Zodra de artillerie het vuur opende werd dit door de vijand beantwoord. Het vijfde bataljon had de opdracht gekregen in westelijke richting contact te zoeken met het zevende. Een poging van de vijand om met een aanzienlijke macht ten oosten de Nederlandse troepen te omtrekken werd verijdeld. Het dertiende bataljon, onder leiding van Van Swieten deed nu een aanval op de meest westelijk gelegen helling maar deze werd afgeslagen. Ondanks het moorddadige vuur der Balinezen werd die poging nog tweemaal herhaald, wat de troepen gevoelige verliezen kostte; de luitenants L.J. van Swieten (terwijl hij de Nederlandse vlag op de vijandelijke wal plaatste), Prager en 18 minderen sneuvelden, overste Meis, majoor Sorg, de kapiteins J. Vorstenbosch en P.F. Reiger, de luitenants Donleben, Van Rouveroy, J.C. Munter, H.G. Fritzen en 85 minderen werden gewond. Herhaalde pogingen werden in het werk gesteld, om zich met de colonne de Brauw in contact te stellen maar die mislukten. Alleen aan twee compagnieën van het 5de bataljon infanterie, onder de orders van majoor Roqué, die om 12 uur van het slagveld werden afgezonden, gelukte het na een mars van 4 uur, met een ontzettende inspanning en volharding volbracht, tot de colonne de Brauw door te dringen, en met die colonne zowel aan de laatste strijd op de 15de, als aan het voorttrekken op de 16de april deel te nemen, maar het contact tussen de beide hoofdafdelingen bleef verbroken
De beroemde omtrekking van Djaga Raga
Overste De Brauw en commandant van het zevende bataljon Le Bron de Vexela waren intussen met het zevende bataljon in westelijke richting geavanceerd om de vijandelijke linie aldaar te verkennen en zo mogelijk om te trekken en bevonden zich weldra op onbekend terrein. Toen het niet meer mogelijk was de oever der rivier te volgen, die door rotsen van 30 tot 40 meter hoogte werd ingesloten, zag overste De Brauw zich genoodzaakt de bedding te volgen, zodat de manschappen het water door moesten waden, wat soms een meter hoog stond. Men was reddeloos verloren geweest wanneer men door de vijand ontdekt was en die vanaf de hoogte de colonne vernietigd zou hebben. Uiteindelijk merkte men aan de rechteroever een voetpad op, dat omhoog voerde; in zuidwestelijke richting was een redoute te bespeuren. Reeds had de troep weer langer dan een uur de rivierbedding gevolgd, toen tegen half 10 een pad ontdekt werd, dat zich tussen de rotsen en struiken van de rechterravijnwand naar boven slingerde. De inlandse sergeant Poetoe Soeranga was de eerste die naar boven snelde, weldra gevolgd door overste de Brauw en enige manschappen. Op ongeveer 3 à 400 pas afstand verhieven zich in oostelijke richting tal van goed bezette versterkingen met hoge wallen en diepe grachten, door hindernissen zo goed mogelijk stormvrij gemaakt, terwijl een groot aantal vuurmonden hun mondingen vertoonden. In het noorden, de kant van waar de Nederlandse troepen gekomen waren, strekte zich, naar schatting 12 à 1.400 pas ver, een aaneengeschakelde reeks bolwerken uit, wat dus de vijandelijke hoofdversterking moest zijn waartegen de hoofdcolonne zou opereren, zodat De Brauw met alle grond tot het besluit kwam, dat zijn groep niet alleen ongezien op de flank, maar zelfs tot in de rug van de vijandelijke positie was doorgedrongen.
Tegen 11 uur was zo goed als de gehele colonne boven, zonder dat uit iets bleek, dat de vijand enig vermoeden had van hetgeen hem wachtte. Vooraan, het dichtst bij de versterkingen lagen, door het hoge gras verborgen, de eerste en tweede compagnie, onder de kapiteins Happé en A.A. Dessart, tezamen onder aanvoering van majoor J.M. Hemmes en daarbij de sappeurs onder luitenant der genie A.W. Egter van Wissekerke. Op enige afstand daarachter de derde en vijfde compagnie, onder de kapiteins H.W. Buijs en Wollweber, in reserve. De vierde compagnie, onder kapitein Boon van Ostade, bezette de rand van het ravijn, terwijl de zesde compagnie, onder kapitein J.C.A.H. Hacher, met de bagage in de bedding van de rivier achterbleef, en de beweging van de manschappen zou volgen, naarmate de voorhoede avanceerde. Het was ook luitenant Eekhout gelukt, om de beide mortieren op 300 pas van de vijandelijke positie ongezien in stelling te brengen.
Plotseling, op een teken van overste de Brauw, werd de stilte verbroken, donderden de mortieren en bestormde de voorste compagnie, onder het klinken van de stormmars, voorafgegaan door kapitein Happé, de sterkte, waarvoor zij met behulp van de sappeurs in een ogenblik de hindernissen had opgeruimd. Die plotselinge, onverwachte aanval was een meesterstuk van verrassing. Het was toen 11 uur in de morgen. Het vuur van de colonne de Brauw was door de hoofdcolonne gehoord, die daarop direct een aanval deed, die voor haar met een terugtocht en talrijke verliezen eindigde. Wel snelde de verraste vijand aan alle kanten toe, opende een moorddadig vuur en streed verwoed om zijn stelling te behouden, maar tegen de krachtige aanval van het zevende bataljon was hij niet bestand. Kapitein Happé was de eerste op de borstwering, onmiddellijk gevolgd door kapitein Deerens en de inlandse sergeant Poetoe Soeranga. Luitenant Deerens viel dadelijk, door verschillende schoten in de borst getroffen, Poetoe Soeranga sneuvelde direct onder de lanssteken van zijn tegenstanders, maar Happé baande zich met zijn zwaard, gevolgd door zijn manschappen, een weg door de vijand, en weldra vluchtte deze, de sterkte in handen van de Nederlandse troepen latend. Een tweede versterking, die door de genomen benting beheerst werd, werd door de vijand verlaten en een derde fort in dezelfde aanloop door Happé stormenderhand genomen.
Nauwelijks had Happé zijn door de storm uiteengeraakte compagnie enigszins verzameld, of van alle kanten stormden vijandelijke drommen met gevelde lans op haar los. De aanval werd echter dapper afgeslagen, omdat het de andere compagnie gelukte de aanval van de vijand door een flankvuur van de overkant van een ravijn te breken. De vijand vluchtte, maar ook de Nederlandse troepen leden zware verliezen, waaronder Happé, die zo ernstig gewond was, dat hij zijn compagnie niet meer kon aanvoeren. De duisternis maakte een voorlopig einde aan de strijd, maar het contact met de hoofdmacht was nog niet hersteld. Wel was er ontdekt dat de hoofdstelling van de vijand 's nachts slecht bewaakt werd en al vóór vier uur in de morgen rukte majoor Hemmes in alle stilte daarheen met de vierde en de zesde compagnie van het zevende bataljon, geleid door de beide luitenanten die de stelling verkend hadden, en aan het hoofd de sappeurs. Majoor Roqué volgde als reserve met de beide compagnieën van het vijfde bataljon. Vóór het aanbreken van de dag was die sterkte na geringe tegenstand genomen, maar de vijand opende dadelijk een moorddadig vuur uit een nabijgelegen redoute, die echter ook direct, zodra het enigszins dag geworden was, stormenderhand genomen werd, terwijl de hoofdcolonne, dat vuren horend, de aanval in front met alle kracht herhaalde, en Le Bron de Vexela in de kampong Djaga Raga doordrong en de terugtochtslijn van de vijand naderde. Om 7 uur ontmoetten de hoofden van beide overwinnende colonnes elkaar uiteindelijk in het midden der veroverde sterkte.
Na de val van Djaga Raga
De val van Djaga Raga had de vijand zozeer ontmoedigd dat een aantal hoofden hun onderwerping kwamen aanbieden. De weerspannige vorst van Beliling werd vervangen en de hoofdversterking werd geslecht. Nu moesten de wapens worden gebruikt tegen de oostkust en Michiels verkreeg van de vorsten van Lombok 8.000 man hulptroepen aangeboden; dit aanbod nam hij aan. In de avond van de negende mei vertrok de vloot met de troepen die voor de operaties in Karang-Asam waren aangewezen. De landing had zonder bezwaren plaats en men drong door tot de niet-versterkte kampong Padang-Cove door; in de Kraton vestigde generaal Michiels zijn hoofdkwartier; er vonden nu enige schermutselingen plaats en tijdens een nachtelijke vijandelijke overval, die afgeslagen werd, ontving generaal Michiels een schot in het dijbeen, werd aan boord van de Etna gebracht en bezweek de zelfde avond (25 mei 1849) aan zijn verwondingen. Overste Van Swieten werd nu tot waarnemend commandant benoemd en hij besloot, na raadpleging van de krijgsraad, op Padang Cove terug te trekken in afwachting van nadere bevelen, die aan de gouverneur-generaal moesten worden gevraagd. Omdat er geen tekenen tot onderwerping werden ontvangen werd de tiende juni naar Klonkong opgerukt.
Op de avond van de 12de kwam een gezantschap hoofden ter onderhandeling aan en dezelfde dag arriveerde de Hertog van Saksen-Weimar, die nu tot opperbevelhebber van de derde Balische expeditie was benoemd. Het gezantschap hoofden werd naar Batavia opgezonden en bood eindelijk zijn onderwerping aan. De expeditionaire troepen konden nu naar Java terugkeren. Bij Koninklijk Besluit besluit van 11 december 1849 vond Z.M. de Koning goed aan de tot de tweede en derde expeditie naar Bali behoord hebbende militairen en schepelingen van de land- en zeemacht in het algemeen zijn tevredenheid te betuigen over hun bij die gelegenheid betoonde moed en volharding met de bepaling dat daarvan bij afzonderlijke dagorders, zowel in Nederland als in Indië, melding zou worden gemaakt en dat onder meer het vaandel van het zevende bataljon infanterie in Oost-Indië zou worden versierd met de Militaire Willems-Orde voor de uitstekende bijzondere diensten, door dat bataljon bewezen, bij het omtrekken en aanvallen van de versterkingen van Djaga Raga op 15 en 16 april 1849.
Zie ook eerste expeditie naar Bali in 1846 voor het begin van de perikelen met Bali |
Zie ook tweede expeditie naar Bali in 1848 voor de mislukte tweede en de reden voor de derde expeditie |
Zie ook expeditie naar Bali in 1868 voor een vervolg op de derde expeditie naar Bali |
Ooggetuigenverslag
Flankeur Louis Lust.[1] Toch gaven de Balinezen het nog niet op. Zij trachtten nu de mariniers aan het strand te overrompelen. De Jantjes hadden echter touwen gespannen en daar kwamen de voorvechters heerlijk over te rollen. Toen kregen ze, op een paar pas afstand, een twee gelederenvuur van het fijnste soort. Later trokken we op Klonkong aan, waar we tot onze verrassing bespeurden, dat de Lombokkers dat corveetje reeds voor ons hadden opgeknapt. Hiermee was de oorlog eigenlijk geëindigd, maar daar kwam de nieuwe commandant, Bernard van Saksen Weimar. Ik zie hem nog op Toontje toerijden, en hoor hem zeggen: Zo, bent u de bekende Poland? Ja, antwoordde Toontje lachend, en mijn mannetjes lusten er wel eentje. Het kon hem niet schelen of hij met een luitenant of met een generaal sprak; grappen verkopen deed hij altijd. De generaal gaf daar blijkbaar niets om en gaf Toon een pluimpje, door te zeggen dat het bataljon er kranig uitzag. Die uitdrukking scheen Toontje evenwel niet bijster te bevallen, want hij trok een zuur gezicht en zweeg. De volgende dag stond ik op post vóór de tent van Weimar. Daar kwamen uit Klongkong drie ruiters aangereden. Het waren twee prinsen, vergezeld van een Europeaan (dat was Johansen Lange). Weimar snauwde de laatste toe: Wat ben je voor een landsman? – Ik ben Hollander en reeds 15 jaar op Bali geweest. Toen werd de generaal razend en brulde zo hard hij kon: Smeerlap, dan heb je 15 jaar lang de verrader gespeeld! Mannen, boei die schurk! Wat er verder van die kerel is geworden, bleef mij onbekend. Tot de prinsen zei Weimar: Ga je vader halen, en als hij morgenochtend niet hier is, dan stuur ik ritmeester Stampa, om hem op te pikken. Maar of hij kwam! Nu was de oorlog werkelijk uit en trokken we met blij gemoed weer naar huis.
Deelnemers aan de derde exeditie
Deelnemers aan de derde expeditie waren onder meer:
- Carel Hendrik Boon van Ostade (1814-1896), commandant vierde compagnie
- Bernard Ignace van Bosstraeten (1825-1887), adjudant onderofficier
- Jan Frederik Daniël Bouricius (1799-1859), zeeofficier
- Constantijn Philippe de Brauw (1811-1892), luitenant-ter-zee
- Cornelis Albert de Brauw (1809-1862), chef van de staf
- Vincent Maximiliaan de Brauw (1815-1893), kapitein der infanterie
- Bernardus Franciscus Josephus le Bron de Vexela (1809-1872), bevelhebber zevende bataljon
- Willem Lodewijk Buchel (1819-1901), gewoon soldaat
- Adriaan August Karel Camauër (1819-1870), eerste luitenant der infanterie
- Andreas Jacobus Camphuis (1815-1893), eerste luitenant der infanterie
- Jean Henri Crena (1814-1874), kapitein der infanterie
- Lodewijk Frederik Donleben (1820-1895), luitenant der infanterie
- Barthold Jan Eekhout (1821-1896), tweede luitenant der artillerie
- Gerard Joachimus Eschauzier (1820-1907), tweede luitenant derde bataljon
- Frederik Alexander Adolf Gregory (1814-1891), luitenant-ter-zee tweede klasse
- Jan Hendrik Haan (1812-1884), eerste luitenant bij het zevende bataljon infanterie
- David Lodewijk Häfeli (1823-1885), gewoon soldaat
- Engelbart Adriaan Haitink (1817-1895), eerste luitenant der genie
- Everhard Christiaan Frederik Happé (1817-1872), kapitein zevende bataljon
- Karel Willem Jan van Heemskerck (1824-1882), adjudant onderofficier
- Willem Ertwin Frederik van Heemskerck (1824-1880), tweede luitenant der infanterie
- Karel van der Heijden (1826-1900), korporaal infanterie
- Ferdinand George Hoffmann (1818-1869), tweede luitenant
- Frederik Anton Jöhr (1796-1860), kapitein-luitenant-ter-zee
- Richard Jan Kellerman (1816-1890), officier der artillerie
- Wouter Adolf Kuyck (1810-1875), majoor der artillerie
- Majang Koro (1832-1906), gewoon soldaat
- Andreas Victor Michiels (1797-1849), opperbevelhebber
- Gillis Pieter de Neve (1823-1883), luitenant der genie
- Toontje Poland (1795-1857), bevelhebber derde bataljon
- Henricus Raat (1815-1900), eerste luitenant, zevende bataljon
- Carel Augustus Bernard Désiré Rijk (1828-1875), luitenant-ter-zee tweede klasse
- Johannes Root (1828-1903), flankeur
- Thomas Edouard Roqué (1809-1875), commandant vijfde bataljon infanterie
- Leonardus Johannes Warnerus van Rouveroy, 1818-1897), luitenant-adjudant
- Karel Bernhard van Saksen-Weimar-Eisenach (1792-1862), commandant na de dood van generaal Michiels
- Petrus Felix Eduard Johannis Saueressig (1822-1902), tweede luitenant der infanterie
- Johannes Cornelis Jacobus Smits (1812-1887), kapitein der infanterie
- Frederik Johannes Sorg (1810-1850), officier der infanterie
- Jean Gerard Guillaume Henri Strengnaerts (1821-1891), luitenant der infanterie
- Jan van Swieten (1807-1888), bevelhebber van het dertiende bataljon
- Henri Antoine Termijtelen (1822-1893), adjudant bij het vijfde bataljon
- Peter Frederik Uhlenbeck (1816-1882), marine-adjudant van de opperbevelhebber der expeditie
- Johannes Vertholen (1804-1874) (1804-1874), majoor, adjudant van de gouverneur-generaal
- Casparus de Vos, kapitein der infanterie
- Carel August Frederik Willem Wollweber (1814-1850), luitenant zevende bataljon
Gesneuvelde officieren[2]
Officeren die sneuvelden tijdens de derde expeditie naar Bali waren: P. van Swieten, eerste luitenant der infanterie (†15 april 1848 voor Djaga Raga), P.T. Prager, tweede luitenant der infanterie (†15 april 1849 voor Djaga Raga), C. Derens, tweede luitenant der infanterie (†15 april 1849 voor Djaga Raga), J.C. Munter, eerste luitenant der infanterie (†4 mei 1849 op het hospitaalschip Geertruida Maria voor Bali - ten gevolge van een de 15de april voor Djaga Raga verkregen wond), J.W.H. Sindikus, eerste luitenant der infanterie (†24 mei 1849 te Padang Cove op mars van Padany Cove naar Kasoemba - door vermoeiienis en uitputting bij het oprukken tegen de vijand bezweken), A.V. Michiels, generaal-majoor titulair (†25 mei 1849 te Padang Cove om 11 uur 's avonds - te Kasoemab om ongeveer getroffen door een kogel die het rechterbeen verbrijzelde en daarna vervoerd naar Padang Cove en daarna na de amputatie overleden om 11 uur 's avonds) en J. Vorstenbos, kapitein der infanterie (†1juni 1849 op het hospitaalschip Geertruida Maria ter rede van Laboean-Amok, Bali - na de 15de april tevoren door een kogel te zijn gewond).
Intertaalkoppelingen via Wikidata (via reasonator)
Bronnen, noten en/of referenties
|
Acties van het KNIL |
---|