Wikisage, de vrije encyclopedie van de tweede generatie, is digitaal erfgoed

Wikisage is op 1 na de grootste internet-encyclopedie in het Nederlands. Iedereen kan de hier verzamelde kennis gratis gebruiken, zonder storende advertenties. De Koninklijke Bibliotheek van Nederland heeft Wikisage in 2018 aangemerkt als digitaal erfgoed.

  • Wilt u meehelpen om Wikisage te laten groeien? Maak dan een account aan. U bent van harte welkom. Zie: Portaal:Gebruikers.
  • Bent u blij met Wikisage, of wilt u juist meer? Dan stellen we een bescheiden donatie om de kosten te bestrijden zeer op prijs. Zie: Portaal:Donaties.
rel=nofollow

Verovering van Atjeh door Japan

Uit Wikisage
Versie door Menal (overleg | bijdragen) op 15 dec 2014 om 18:17 (min foto)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
rel=nofollow

De verovering van Atjeh door Japan in 1942 was de verovering van Atjeh door Japan tijdens de Tweede Wereldoorlog. Vrijwel alle detachementen van het Indische leger waren gedwongen de strijd al snel te staken en te capituleren.

Voorspel

In de nacht van 23 op 24 februari barstte een grote, door Japan heimelijk gestimuleerde, nationalistische opstand uit te Atjeh. Commandant van Atjeh en Onderhorigheden, kolonel G.F.V. Gosenson wist de opstand te onderdrukken en er werden onmiddellijk versterkingen naar Selimoen gezonden, die optraden tegen de Atjehnezen. De opstandige Atjehnezen droegen om de linkerbovenarm een witte band, met daarop in rood de letter "F"; die "F" was het teken van een pro-Japanse F-organisatie. Onder bevel van commandant der marechaussees majoor F.W. Palmer van den Broek slaagden de brigades erin verdere sabotage in Selimoen en omgeving te voorkomen. Gosenson nam vervolgens de maatregel om meerdere van dergelijke brigades te concentreren te Kota Radja en liet het detachement Sabang, op een kleine groep militairen na, naar Atjeh terugkeren.

De plegers van de sabotage konden niet opgepakt worden en na de eerste opstand waren tal van dorpshoofden verdwenen. Een aantal hoofden had besloten steun te zoeken bij de Nederlanders tegen de dreigende wereldoorlog, een ander deel echter had zich tot de Japanners gericht. Op 4 maart kwam een aantal van de naar de Japanners overgelopen dorpshoofden in het geheim samen met een aantal oelama's; tijdens de bijeenkomst werd besloten dat een van de dorpshoofden, Toekoe Nja Arif, voortaan de leider van het verzet zou zijn en zou bepalen in welke nacht weer tot een nieuwe grootscheepse sabotage zou worden overgegaan. Men koos voor de nacht van 7 op 8 maart; gedurende die nacht werden in het dal van de Atjeh-rivier telefoonlijnen doorgeknipt en wegen opengebroken. De spoorbaan tussen Kota Radja en Selimoen werd vernield en tot vlak bij Kota Radja werden wegen versperd en bruggen gesaboteerd. De nacht erop werden deze acties herhaald en werden er pamfletten verspreid, waarin de Atjehnese bevolking tot de strijd werd opgeroepen en werd een ieder die steun aan het Nederlandse gezag zou verlenen met de dood bedreigd.

Op 9 maart ontving men via de radio het bericht van de algemene capitulatie van het Indische leger; diezelfde dag gaf de te Kota Radja geplaatste resident van Atjeh en Onderhorigheden, J. Pauw, na overleg met kolonel Gosenson, de opdracht de nog niet naar elders vertrokken families van Europeanen met spoed te evacuëren. Deze families werden voor het grootste gedeelte met autobussen naar Selimoen gebracht en vandaar per trein naar Medan getransporteerd. Op 11 maart belegden resident Pauw en kolonel Gosenson een bijeenkomst met de belangrijkste dorpshoofden; er kwamen er slechts acht opdagen, die na te zijn gewezen op de gepleegde sabotages werden gearresteerd. Gosenson nam vervolgens de militaire leiding verder in handen en verplaatste het hoofdkwartier en het residentiekantoor naar Bireuën, ongeveer 200 kilometer naar het oosten.

De strijd

In de nacht die daarop volgde landden eenheden van het Japanse 25ste leger bij Kota Radja, Sabang, Idi en ongeveer 100 kilometer ten zuidoosten van Medang. Medang werd niet verdedigd en het vliegveld was niet geheel door geallieerde troepen vernietigd, zodat de Japanners grote hoeveelheden vliegtuigbrandstof konden buitmaken. Kota Radja werd door de Nederlandse troepen verlaten en deze hadden de opdracht om zich in de bergen van Centraal-Atjeh terug te trekken en aldaar de guerrillaoorlog te gaan voeren. Tijdens een bespreking in maart tussen Gosenson en generaal-majoor R.T. Overakker was afgesproken dat als Java zou vallen alle troepen uit het noorden en midden van Sumatra zich zouden terugtrekken naar het dal van de Alas, in de bergen van Noord-Sumatra, en dat de troepen uit Noord-Atjeh zich voor dat doel bij Blangkedjeren zouden centreren. Voor deze terugtocht waren de marechaussees en de infanterie in drie groepen ingedeeld: een groep aan de westkust, onder kapitein L.H.J. Kloprogge, een aan de noordkust, bij Kota Radja, onder luitenant-kolonel C.J. Bekkers en een groep in het gebied tussen Biroen en Takingeun, onder bevel van majoor Palmer van den Broek.

Strijd en capitulatie

Zodra op 12 maart het bericht was ontvangen dat de landing van de Japanners begonnen was werd Kota Radja (dat nu Banda Atjeh heet) ontruimd. De eenheden van het Indische leger kregen de opdracht via Selimoen naar Segli en vandaar zuidwaarts het binnenland in te trekken. Toen Kota Radja verlaten was drong een grote groep gewapende Atjehnezen daar binnen, plunderde deze plaats en vermoordde 20 achtergebleven militairen en een aantal Europeanen. De terugtocht van het Indische leger was moeilijk; diverse inlandse militairen deserteerden, bovendien werden de Atjehnezen gesteund door de Japanners. Overste Beckers besloot zich op 18 maart over te geven aan de Japanners. De 70 man die in Selimoen waren achtergebleven kwamen onder bevel van kapitein L.P.E. Kloprogge, die met de troep de bergen in trok, maar door de steeds verslechterende omstandigheden (geheel Atjeh was in opstand gekomen) gedwongen was zich aan de Japanners over te geven. De groep aan de westkust, onder leiding van kapitein L.H.J. Kloprogge, trok naar Tjalang, dat overvallen was door opstandige Atjehnezen, en kwam toen vlak bij Kota Radja terecht, waar men hoorde (13 maart) dat de Japanners waren geland. Kloprogge keerde vervolgens met zijn troep naar Meulaboe terug. Aldaar had men alle Europeanen en vrouwen en kinderen van inheemse KNIL-militaren in beschermde kampementen geplaatst (het totaal aantal bewoners van deze kampementen was ongeveer 3.000).

De bedoeling was om hen te transporteren naar Sibolga, waar een grote cultuuronderneming was. De weg ernaar toe was gevaarlijk en 350 kilometer lang; in het gemotoriseerde vervoer was slechts plaats voor 500 evacuees. Een van de begeleiders van die tocht was luitenant A. Zijlmans. Kloprogge en zijn manschappen zouden de transporten beschermen en vervolgens naar het Alasdal trekken. Marechaussees raakten ondertussen in gevecht met de in opstand zijnde Atjehnezen, die verschillende aanvallen deden op de nog niet ontruimde kampementen. Eind maart besloot Kloprogge, die inmiddels met 140 man Bakoengan bereikt had, te capituleren. Enige officieren en minderen wilden de strijd voortzetten en verenigden zich met een tweede groep uit Medan, die al zware verliezen had geleden. Zij hoorden vervolgens dat generaal Overakker had gecapituleerd; een deel van de groep (18 man) bereikte een kampong, op 80 kilometer van Medan gelegen. Hier werden zij ontdekt door de Japanners en moesten zich, na een tussentijdse vlucht, uiteindelijk overgeven. Ze werden vervolgens op 26 april naar een krijgsgevangenenkamp te Medan afgevoerd.

De troep onder majoor Palmer van den Broek werd bij de Japanse landing bij Idi in tweeën gesplitst. Na een soms hevige strijd met de Japanse troepen was Palmer van den Broek gedwongen op 19 maart te capituleren, na tevoren nog alle transportmiddelen verwoest te hebben. Kolonel Gosenson had op 15 maart Takingeun verlaten en was na een zware mars van acht dagen door de bergen van centraal-Atjeh te Blangketjeren aangekomen. Aldaar hadden zich omstreeks 500 militairen van het Indische leger verzameld die afkomstig waren van Sumatra's Westkust. Een deel van deze troepen wist de uit Takingeun naderende Japanners grote verliezen toe te brengen; Gosenson zag in dat verdere weerstand vergeefs zou zijn maar wachtte met de capitulatie tot hij overleg kon plegen met generaal Overakker.

Centraal Commando Midden-Sumatra

Overakker was al eerder benoemd tot commandant van het Territoriaal Commando van Midden-Sumatra, dat als hoofdkwartier Pramat had. Het Territoriaal Commando van Midden-Sumatra was samengesteld uit de Centrale Commando's van de Zuid- en Westkust van Sumatra die op 14 februari samengevoegd waren; Overakker had ongeveer 3.000 militairen onder zijn commando, die bovendien slecht bewapend waren. Het was derhalve niet mogelijk zowel de oost- en de westkust te verdedigen. Overakker koos ervoor zich op de verdediging van de westkust te concentreren, ook omdat hier de havens van Padang en Sibolga lagen. Door de concentratie kwamen nu troepen vrij die Overakker wilde gebruiken om de opmars van de Japanners naar genoemde havens te vertragen. Alle eenheden dienden zich hiertoe terug te trekken in het dal van de Alas. De troepen uit het gebied van Djambi moesten meer dan 1.000 kilometer reizen om aldaar ter plaatse te komen. Halverwege Djambi en Padang verenigde deze troepen zich met 3 compagnieën, afkomstig van Padang en onder bevel van majoor C.F. Hazenberg. Gedurende de rest van de tocht moesten de manschappen door de bergen van Midden-Sumatra trekken, werden voortdurend door de Japanners bestookt en hadden veel last van overstromingen. De strijd tegen de Japanners was niet zonder succes, maar op 9 maart werd het bericht van de algemene capitulatie van het Indische leger vernomen. Overakker vernam datzelfde bericht en deed de instructie uitgaan dat de colonne Hazenberg en de troepen aan de westkust zich naar het dal van Alas moesten begeven. Hazenberg bevond zich inmiddels te Fort de Kock toen hij vernam (12 maart) dat de Japanners waren geland te Medan.

Medan werd nog dezelfde dag ontruimd en troepen van het Indische leger trokken vanuit Oost-Sumatra naar het westen, naar Kabandjahé, de nieuwe standplaats van Overakker en dichtbij de ingang van het Alas-dal gelegen. In de bergen boden zij weerstand aan de Japanse troepen en wisten deze, met name bij het Toba-meer, serieuze verliezen toe te brengen. Het gelukte de colonne Hazenberg niet het Alas-dal te bereiken: op 15 maart moest het zich na een kort gevecht aan de Japanners overgeven. Intussen werden verschillende pogingen van de Japanners om in het Alas-dal door te dringen afgeslagen. Ook toen de Japanners eenmaal in het dal verschenen werden hen verliezen toegebracht. Omdat het moreel steeds slechter werd en omdat in geheel Atjeh de volksopstand was uitgebroken en er dus geen sprake kon zijn van troepenaanvullingen overwoog Overakker te capituleren. Op 26 maart ontmoette hij te Blangkedjeren kolonel Gosenson; beiden kwamen in het gesprek tot de conclusie dat zij de Japanners hun capitulatie moesten aanbieden, wat gebeurde op 28 maart 1942. De Japanse bevelhebber zegde toe dat de krijgsgevangenen eervol zouden worden behandeld en dat alle persoonlijke eigendommen behouden zouden blijven. De Japanse commandant eiste tevens van Overakker dat hij één compagnie, onder bevel van kapitein J. Dormolen, die vijf dagen eerder de opdracht had gekregen in het dal te ageren tegen de Japanners, bevel zou geven de strijd te staken. Overakker weigerde, werd met de dood bedreigd en gemarteld maar volhardde desalniettemin in zijn weigering.


De compagnie van kapitein Dormolen en de groep van luitenant H. van Zanten wisten aanvankelijk in vrijheid te blijven. Dormolen probeerde uit te wijken naar Zuid-Sumatra; de groep telde nog maar vijf man toen het, voortdurend opgejaagd door Japanse patrouilles, zich tenslotte op 24 april te Pematang Siantar aan de Japanners overgaf. Van Zanten trok met een sergeant en een troep van 70 inheemse soldaten (Timorezen en Ambonezen) naar een bosbivak ten zuiden van Takingeun, waar men met steun van de lokale bevolking nog maanden lang stand hield. Aan het einde van 1942 werd de groep door de Japanners opgemerkt; zij overvielen en martelden 14 van de militairen en probeerden het bivak te overvallen. Van Zanten en de overgebleven manschappen moesten nu in het oerwoud zien te overleven. In februari 1943 werd de sergeant met twee inheemse marechaussees gevangengenomen (later geëxecuteerd); op 10 maart 1943 werd Van Zanten met vijf inheemse marechaussees in een hinderlaag gelokt en door de Japanners gemarteld; Van Zanten kreeg vervolgens het aanbod om als spion op te treden voor de Japanners, wat hij weigerde. Hij werd vervolgens ter dood veroordeeld en op 25 oktober 1943 geëxecuteerd.

Oorlogsmisdaden door de Japanners

Tijdens en kort na de strijd op Noord- en Midden-Sumatra zijn door de Japanners verschillende oorlogsmisdaden gepleegd. Na de inname van Kota Radja door de Japanners werd een groep van 56 gevangenen (8 Europeanen en 48 Ambonezen en Menonezen) opgesloten en als wraak voor het vernielen van het vliegveld van Kota Radja vermoord. Zij werden op 15 maart geboeid en door Kota Radja gevoerd, terwijl de Atjehnezen schreeuwden: Maak hen dood! Vervolgens werden ze op vrachtauto's naar de haven gebracht, op een Chinees vissersvaartuigje ingescheept en op zee doodgeschoten; de lijken werden in zee gegooid. Op dezelfde dag werd niet ver van Pematang Siantar, waar al vijf vrouwen door de Japanners waren verkracht, een groep van 25 stadswachters door de Japanners doodgeschoten, vermoedelijk als wraak voor de sabotage van enige bruggen.

Twee officieren van het Indische leger werden onthoofd. Een dag eerder, op 14 maart, waren 25 krijgsgevangengenomen militairen van het Indische leger, niet ver van het Toba-meer, eveneens doodgeschoten. Op 24 maart werden 27 inheemse militairen van het Indische leger, die van Palmer van den Broek na de capitulatie verlof hadden gekregen om weg te trekken, in Bireuën door Atjehnezen gevangengenomen en naar het plaatselijk bureau van de "F"-organisatie overgebracht. De Japanse commandant aldaar sloeg alle gevangenen met een riem in het gezicht; vijf gevangenen werden vrijgelaten en de overigen werden (op 4 na die wisten te ontsnappen) geëxecuteerd. Op het eiland Simaloer, voor de westkust van Sumatra, werd in april 1942 een onbekend aantal Nederlanders en Engelsen door de Japanners geëxecuteerd; datzelfde gebeurde niet ver van Sibolga met twee Nederlanders en zes Engelsen, die door de Japanners op Nias waren aangetroffen. Bovenstaande gebeurtenissen zijn niet de enige oorlogsmisdaden van de Japanners maar wel de oorlogsmisdaden die later bekend zijn geworden. Kolonel Gosenson en generaal-majoor Overakker werden op 9 januari 1945 door de Japanners geëxecuteerd (Gosenson werd onthoofd), na eerst te zijn gemarteld.

Dwangarbeid tijdens de bezetting door Japan

Begin maart 1944 werden vanuit het gebied Belawang 300 Nederlanders en Indische Nederlanders en ongeveer 200 Engelsen en Australiërs naar Atjeh overgebracht om er dwars door de bergen, tussen Blangkedjeren en Takingeun, een van drie (een kreeg men niet af) wegen aan te leggen die nieuwe doorgaande verbindingen tussen de oost- en westkust mogelijk zou maken. De krijgsgevangenen werden in autobussen in de richting van Blangkedjeren gevoerd maar moesten de laatste 120 kilometer lopen. Het tracé moest door de krijgsgevangenen volgens aanwijzingen van militairen van de Japanse genie verbreed en verbeterd worden. Deze krijgsgevangenen werden gehuisvest in primitieve kampen, waarvan een gedeelte hoog in de bergen lag. Het was er koud en modderig (door de vele regens, die er vielen). Vele tientallen leden aan malaria en de "hongerziekte" (beri-beri). Toen het werk na drie weken verricht was moesten de krijgsgevangenen (waarvan velen zonder schoenen) in nachtmarsen te voet terugkeren naar Koetatjane; de begeleiders, Koreanen, traden tijdens de marsen hard op en gooiden de bezittingen van diegenen die minder goed mee konden komen in het ravijn.

Indische Nederlanders werden niet naar "Europese" krijgsgevangenkampen gevoerd maar met de inheemse krijgsgevangenen in een complex in het Alas-dal gestopt en moesten hout kappen. In mei 1943 werd hen verteld dat zij Japanse hulpsoldaten moesten worden. Onder de Indische Nederlanders kwam een aantal daartegen in verzet. 52 krijgsgevangenen, onder leiding van oud-onderwijzer en gemobiliseerd soldaat H. Wolff, verzochten in een opgesteld stuk vrijgesteld te worden van de Japanse krijgsdienst. Na de indiening van het stuk werden alle weigeraars met hun vrouwen en kinderen afgevoerd naar Koetatjane, waar er vier, Wolff, de sergeants M.J. Croes, K. Stoltz en H.F. Voss zonder vorm van proces werden doodgeschoten. Van de 48 overigen kwamen 5 te Medan terecht en werden 43 in een gevangenis ten zuiden van Koetatjane opgesloten; niemand van hen overleefde de oorlog.

Zie ook

Verder lezen

Bronnen, noten en/of referenties

Bronnen, noten en/of referenties

Q4413616 op Wikidata  Intertaalkoppelingen via Wikidata (via reasonator)

rel=nofollow
rel=nofollow
rel=nofollow
rel=nofollow