Wikisage is op 1 na de grootste internet-encyclopedie in het Nederlands. Iedereen kan de hier verzamelde kennis gratis gebruiken, zonder storende advertenties. De Koninklijke Bibliotheek van Nederland heeft Wikisage in 2018 aangemerkt als digitaal erfgoed.
- Wilt u meehelpen om Wikisage te laten groeien? Maak dan een account aan. U bent van harte welkom. Zie: Portaal:Gebruikers.
- Bent u blij met Wikisage, of wilt u juist meer? Dan stellen we een bescheiden donatie om de kosten te bestrijden zeer op prijs. Zie: Portaal:Donaties.
Hendrik Philippus Willemstijn
Hendrik Philippus Willemstijn (Gorinchem, 16 september 1855 - Den Haag, 7 maart 1918) was een Nederlands kolonel van het Indische leger en ridder in de Militaire Willems-Orde en in de Orde van de Nederlandse Leeuw.
Loopbaan
Willemstijn vertrok in de rang van tweede luitenant op 15 mei 1876 per stoomschip Koning der Nederlanden naar Nederlands-Indië, waar hij geplaatst werd bij het elfde bataljon infanterie. Hiermee nam hij deel aan de Atjeh-oorlog onder commando van generaal Van der Heijden en keerde op 28 augustus 1878 per Bromo van Atjeh naar Batavia terug met een detachement van 11 onderofficieren, 41 Europese en 102 inlandse soldaten, onder wie 80 zieken en gewonden.[1] Hij werd op 13 juni 1880 bevorderd tot eerste luitenant, op 29 januari 1887 ingedeeld bij het elfde bataljon en werd op 7 januari 1888 gedetacheerd vanaf het derde eskadron cavalerie bij de divisie veld en bergartillerie te Batavia, vervolgens bij het hoofdbureau van de generale staf. In november van datzelfde jaar werd Willemstijn geplaatst bij de vierde opnemingsbrigade te Padang, in augustus 1889 overgeplaatst bij de tweede afdeling van het Departement van Oorlog te Batavia en op 15 september 1890 bevorderd tot kapitein. Willemstijn werd op 22 juli 1891 overgeplaatst bij het tiende bataljon infanterie en nam in 1894 deel aan de Lombok-expeditie.
Lombok-expeditie
Gedurende de opmars waren de kapiteins Willemstijn en Christan met één sectie, onder luitenant C.C. Musch, op verkenning uitgegaan, en kwamen tot de ontdekking dat het bivak te Tjakra-Negara verlaten was. Bij die verkenning, die wegens het geweldig vuur niet verder doorgezet kon worden, werd Musch door twee kogels aan de arm gewond. Inmiddels had op bedoeld pleintje ook de artillerie dekking gezocht en voegden zich aldaar luitenant adjudant Hildering en een sectie van de inlandse compagnie, onder Broekman, die de tijding bracht van het sneuvelen van overste Van Lawick van Pabst. De artillerie kwam in batterij en trachtte de voorliggende muren stuk te schieten, maar de kogels doorboorden slechts gaten, waar de geweerlopen van de vijand te gemakkelijk doorheen staken. Aangezien de plaats, waar Christan zich bevond, door hoger staande muren beheerst werd, de munitie begon te minderen en van de overige troep niets te zien was, besloot hij, in overleg met kapitein Willemstijn, door het noordelijke gedeelte van Tjakra-Negara de sawah te bereiken, en zich, in het open veld, desnoods met de bajonet, een doortocht te banen. Intussen was luitenant Kalff gesneuveld en werden velen zwaargewond. Nadat de doden begraven waren, werden de 28 gewonden opgenomen en de moeilijke tocht aanvaard.
Na 1 uur over de sawah gemarcheerd te hebben, liet Christian halt houden en door signalen de compagnie Lindgreen waarschuwen. Fuselier H. van der Woude, die, uitgeput van vermoeienis, met het hoofd op een sawahdijkje even uitrustte, werd door de schedel geschoten; hoornblazer Rotgans sneuvelde door een schot in de zijde, fuselier Hoogenstraten werd door beide benen geschoten. De retraite werd voor Christian gebiedend, want de vijand drong van alle kanten in groten getale op. Om zes uur verzamelde Christian zijn manschappen; de zwaargewonden en zij, die in de benen getroffen waren, werden op de laatste zes draagpaarden gezet. De sawah werd in noordelijke richting overgetrokken en daarna de mars westwaarts voortgezet over rivieren, door ravijnen en tal van andere hindernissen. Twee gewonden moesten gedurende die vermoeiende tocht achtergelaten worden; beiden waren door bloedverlies dermate verzwakt, dat zij zich niet meer op de paarden konden houden. Men kon hen niet dragen, omdat de soldaten zelf zó afgemat waren, dat zij, behalve geweer en patronen, alles hadden weggeworpen. [2]
Willemstijn werd bij Koninklijk Besluit van 9 april 1895 nummer 32 benoemd tot ridder in de Militaire Willems-Orde voor zijn verrichtingen tijdens de Lombok-expeditie en overgeplaatst bij het detachement cavalerie in maart 1895. Hij verkreeg in 1895 een verlof naar Nederland, waarheen hij vertrok met de Prinses Sophie; in Nederland werd hem de Willems-Orde in juli 1895 uitgereikt op het Malieveld. Willemstijn werd in oktober 1896 bevorderd tot majoor; gedurende zijn verlof in Nederland was hij onder meer in juli 1897 lid van de commissie die de eindexamens aan de hoofdcursus van de militaire school en aan de artillerie-cursus afnam. In januari 1898 vertrok hij weer naar Indië, waar hij bij aankomst bij het hoofdbureau van de generale staf werd ingedeeld en op 13 mei 1899 bevorderd tot luitenant-kolonel. Willemstijn keerde in december 1899 terug bij de troepen en werd bij de generale staf vervangen door overste Van der Willigen. Hij verliet de militair dienst in 1901 en sprak tijdens de te Den Haag gehouden vergadering van de Vereniging Moederland en Koloniën over het onderwerp defensie (oktober 1901): hij vond dat Nederland zich behoorde te bepalen tot het handhaven van orde en rust in de koloniën en vond dat Nederland alleen iets kon doen door zich te bewapenen tegen een buitenlandse vijand. Hij merkte daarbij aan dat de Buitengewesten toch niet te verdedigen waren.[3] Willemstijn werd titulair tot kolonel benoemd, vestigde zich te Den Haag en overleed daar in maart 1918. Hij werd begraven op Nieuw Eykenduynen.
Portaal KNIL |
Bronnen, noten en/of referenties
|