Wikisage is op 1 na de grootste internet-encyclopedie in het Nederlands. Iedereen kan de hier verzamelde kennis gratis gebruiken, zonder storende advertenties. De Koninklijke Bibliotheek van Nederland heeft Wikisage in 2018 aangemerkt als digitaal erfgoed.
- Wilt u meehelpen om Wikisage te laten groeien? Maak dan een account aan. U bent van harte welkom. Zie: Portaal:Gebruikers.
- Bent u blij met Wikisage, of wilt u juist meer? Dan stellen we een bescheiden donatie om de kosten te bestrijden zeer op prijs. Zie: Portaal:Donaties.
Atjeh-oorlog (periode 1877-1881)
Leeswaarschuwing | Onderstaande tekst is gebaseerd op bronnen uit de 19de eeuw. (Publieke domein) De tekst geeft hierdoor de zienswijzen van die tijd weer. |
De Atjeh-oorlog (1877-1881), onder leiding van Karel van der Heijden was een periode van offensief optreden in de Atjeh-oorlog (1877-1881).
De eerste Expeditie naar Samalanga, augustus-october 1877
Omdat Samalanga, een rijkje aan de noordoost kust van Atjeh, aan het noorden begrensd door de Malakka-passage, bleef weigeren om het Nederlandse oppergezag te erkennen, zelfs in Groot-Atjeh nog altijd de wapens tegen het gouvernement voerde terwijl zee -en strandroof bleven voortduren, was besloten die kleine roofstaat in onderwerping te brengen. Van der Heijden nam zelf de leiding van de expeditie op zich en er werden drie compagnieën aangewezen; luitenant-kolonel Meijer trad op als chef van de staf en de zeemacht, die eraan deelnam, stond onder leiding van kapitein-luitenant ter zee van der Hegge Spies. De 8ste augustus 1877 vertrok de expeditie uit Oleh; het doel was de inname van de kampong Aroengan, waarin de radja verblijf hield. De landmacht was weer in drie colonnes verdeeld; de eerste onder bevel van majoor P.E.J.H. van Dompselaar, de tweede onder majoor Meijer; de derde colonne, onder kapitein N. van Marion, werd als reserve beschouwd. Nadat de radja was aangemaand zich binnen 24 uur te onderwerpen werden door de vijand de vijandelijkheden geopend; het bivak van het 8e Bataljon Infanterie werd in de nacht van 10 op 11 augustus overvallen door 300 Atjehnezen; er vielen, door de oplettendheid van de manschappen, geen slachtoffers.
Door de onstuimige zee werd de ontscheping van levensbehoeften erg moeilijk en overwoog men een ogenblik de troepen weer in te schepen en op een gunstiger plaats opnieuw te landen maar kolonel van der Heijden was van mening dat dit door de overmoedige vijand als een echec zou worden beschouwd. Er werd besloten de ingenomen stelling aan het strand te handhaven; er werd nu een versterking hier opgeworpen, als steunpunt voor de operaties en ter verbetering van het contact met de rede zou een tijdelijk zeehoofd gebouwd worden. Verkenningen wezen uit dat er een omtrekkende beweging moest worden gedaan bij Kwala Tamboea en op de 29ste augustus werd aan die beweging begonnen. In de vroege morgen rukten twee colonnes op zonder tegenstand te ontmoeten en de 26ste werd tot de aanval op Kwala Tamboea overgegaan; de troepen verdreven stormenderhand de vijand uit zijn versterkingen, waarna Van der Heijden het bevel gaf, ten zuiden van kampong Tamboea over de vlakte te trekken en in westelijke richting op te rukken naar kampong Mané, die eveneens moest worden genomen, alvorens kampong Aroengan met de Balei kon worden bereikt. Een tweede colonne, waarbij Van der Heijden zich bevond, rukte gelijktijdig met de eerste uit Tamboea op en bestormde de versterking Temoelit; tijdens deze bestorming werd Van der Heijden door een kogel in zijn oog getroffen en moest tijdelijk het commando overgeven; na te zijn verbonden steeg hij weer te paard en voerde de troepen verder aan. Met de verovering van Termoelit was aan de strijd tegen Samalanga een einde gekomen; eerste luitenant Bröker en negen minderen waren gesneuveld, naast Van der Heijden waren majoor P.J.E.H. van Dompseler (later overleden), eerste luitenant R.L. Kellerman en J.L. Granpré Molière (zelfde dag overleden) en 43 minderen gewond geraakt. Van der Heijden kon nu weer terugkeren naar Kota Radja en de verdere regeling van de zaken overlaten aan de chef van de staf en van de controleur.
Zie ook Batoe Iliq voor latere pogingen om de benteng Batoe Iliq te Samalanga te veroveren |
Verdere krijgsverrichtingen
Omdat Merdoe, een staatje ten westen van Samalanga, had deelgenomen aan het verzet, moest ook dit onderworpen worden; maar nadat op 13 september de vorst van Samalanga was verschenen om de akte van onderwerping te tekenen, volgde de vorst van Merdoe enkele dagen later zijn voorbeeld. Aan het voornemen van de regering om het civiel en militair commando op te dragen aan een hoofdofficier van de landmacht met de titel gouverneur werd de 13de januari 1878 gehoor gegeven; tot Gouverneur van Atjeh en Onderhorigheden werd kolonel van der Heijden benoemd.
Omdat de Nederlandse benting te Segli, aan de noordkust van Atjeh, werd aangevallen en er ook aan de oostkust verwikkelingen ontstonden werd een expeditie gezonden om het landschap Gedoeng te tuchtigen. Onder aanvoering van Habib Abdoe'r Rahman Alzahier deed de vijand een inval in de XXV Moekims; toen de expeditionaire macht, naar de oostkust gezonden, terugkeerde, kostte het geen moeite de vijand spoedig te verdrijven. Het verzet van de radja van Pasangan, aan de noordkust van Atjeh, leidde tot een bombardement van de marine op 14 juli; dit maakte zoveel indruk dat de radja door de hoofden zelf van zijn gezag vervallen werd verklaard en de vorst, die in zijn plaats werd gekozen, zich onderwierp aan het Nederlandse gezag. Het gouvernement, bij monde van gouverneur-generaal van Lansberge, zag de toestand te Atjeh zeer optimistisch in en men begon de troepen te verminderen; op 1 maart 1878 bedroeg de sterkte slechts 298 officieren en 7.730 minderen, hoewel in het voorjaar van dat jaar meerdere expedities moesten worden uitgezonden; ook in Groot-Atjeh was de toestand weer minder gunstig geworden; in de IV en VI Moekims hadden vijandelijkheden plaats en vooral in de XXII Moekims waren operaties nodig; men was dus wel wat voorbarig geweest toen men overging tot inkrimping van de krijgsmacht te Atjeh; weldra moest opnieuw overgegaan worden tot vermeerdering, zodat de troepenmacht tegen 1879 was opgevoerd tot 385 officieren en 10.208 minderen.
Van der Heijden, op 26 september 1878 bevorderd tot generaal-majoor, wist door zijn offensief optreden de Atjehnees bij voortduring ontzag in te boezemen en de lang verwachte toenadering kwam eindelijk tot stand. Habib Abdoe'r Rahman Alzahier onderwierp zich; verscheidene mindere hoofden volgden zijn voorbeeld en de kampongbewoners keerden naar hun woonplaatsen terug. Ook Toekoe Moeda Baid, hoeloebalang der VII Moekims, meldde zich aan; het scheen dat het verzet voorgoed gebroken was en de gouverneur-generaal schreef Van der Heijden onder dagtekening van 21 maart 1879: Aan de oorlog moet nu een einde komen; of de verwachte onderwerping wordt verkregen of de vijand wordt een dusdanige tuchtiging toegediend dat er geen twijfel meer bestaat omtrent onze overmacht en zijn nederlaag, en wij onze krijgsmacht kunnen terugtrekken binnen de grenzen voor onze definitieve vestiging, aan te wijzen. Het gouvernement wilde aldus de zaak termineren; Van der Heijden had inmiddels de noodzakelijkheid betoogd om, ter onderwerping van de XXII Moekims, minstens tot Indrapoeri door te dringen; na verovering van dit belangrijke deel van Groot-Atjeh zou met de XXVI Moekims kunnen worden afgerekend. Een van de officieren die tijdens deze gevechten sneuvelde was kapitein Schoggers, officieren die verder deelnamen waren luitenant der genie Cool en luitenant der infanterie Hooijer.
De nieuwe veldtocht
Het duurde tot de 23ste maart 1879 voordat de veldtocht kon worden hervat. In drie colonnes werd opgerukt; de eerste werd aangevoerd door luitenant-kolonel Tersteege, de tweede door luitenant-kolonel J.H.C. Godin, de derde (reserve) colonne stond onder bevel van majoor van de Pol. De veldtocht had een beslissend succes, nadat al op de 24ste maart Indrapoeri genomen was. Daarna werden, van 6 tot 12 mei, de V Moekims aangevallen; dat betrof voornamelijk de kampongs Djeroek en Groet, waar de vijandelijke bendes zich verzamelden, terwijl ook Redep, Lammij en Piëng zeer vijandig gestemd waren. Toekoe Moeda Baid, hoeloebanlang van de VII Moekims, werd gevangengenomen omdat men hem van verraad verdacht; met veel energie dus ging kolonel van der Heijden voort op de ingeslagen weg, die naar het einde leek te voeren. Een tocht naar Gleiëng, dat de 9de juni werd bereikt, had de inname van die plaats tot gevolg; in de XXVI Moekims werd binnen drie dagen de vijand verdreven; er werden niet minder dan 117 officieren en 2.861 minderen ingezet om het verzet te breken; daartoe werd nu alsnog overgegaan tot een tocht overzee naar Lampanas en Lamtobah, waar uitgeweken Atjehnezen zich verzameld hadden; de vallei van Lamtobah was berucht door de kweek aldaar van giftige planten en men vreesde dat het drinkwater vergiftigd zou zijn. Kolonel Gerlach, die de colonne aanvoerde, bereikte zonder veel tegenstand te ondervinden, de vallei, waarin Lamtobah en enige andere kampongs gelegen waren; de imam kwam zich bij de colonne-commandant aanmelden; en uiteindelijk leidde een expeditie van Indrapoeri over Gleiëng naar Selimoen, de 13de en 14de augustus, tot de onderwerping van Toekoe Moeda Daoed, hoofd van Selimoen, en van de broer van panglima Polim Toekoe Ijé Alang; nu was de oorlog in Groot-Atjeh ten einde gebracht en een groot deel der uitgeweken bevolking keerde in de XXII, voornamelijk in de XXVI Moekims terug.
Einde van de oorlog
Op de 5de september 1879 konden alle colonnes worden ontbonden, nadat de 15de augustus weer het hoofdkwartier te Kota Radja gevestigd was. Generaal van der Heijden beschouwde, voor het ogenblik, de oorlog met Atjeh voor beëindigd; commandant van het Nederlands-Indisch leger, generaal Boumeester, die alle posten en stellingen kwam inspecteren, was getroffen door de uitkomsten, ten gevolge van de operaties verkregen; hij roemde het beleid van generaal van der Heijden en verklaarde dat de natie hem (Van der Heijden) grote dank verschuldigd was. Maar gouverneur-generaal Van Lansberge bleek hier anders over te denken. Onder dagtekening van 20 augustus 1879 schreef Van der Heijden aan Van Lansberge: De krijgsverrichtingen op grote schaal zijn thans afgelopen en wij komen in de periode dat rust en veiligheid in de nieuw onderworpen streken bewaard zullen moeten worden door eindeloze patrouilleringen, die zo lang moeten duren, totdat de terugkerende bevolking weer aan orde en werkzaamheid gewend en het inlandse bestuur op hechte grondslagen gevestigd zal zijn. Van der Heijden (zijn adjudant was in deze tijd Gey van Pittius) waarschuwde het gouvernement tegen een voorbarige maatregel als gevolg van een te grote zucht naar bezuiniging die de oorzaak zou kunnen zijn dat alles, wat in de laatste tijd verricht is, een ongedane zaak zou zijn. Bij besluit van 18 mei 1880 werd de sterkte der benodigde troepen bepaald op 253 officieren en 6.372 minderen, waarvan 3.131 Europeanen. Inmiddels waren twee gouvernements-commissarissen, generaal van der Heijden en Pruijs van der Hoeven, gewezen resident van Palembang, benoemd voor de organisatie van het gewest Atjeh en Onderhorigheden. Naar aanleiding van hun adviezen werden maatregelen getroffen om in dit gewest een normale toestand in het leven te roepen; al de 10de november vertrok Mr. T.H. der Kinderen naar Atjeh om het rechtswezen daar te organiseren. De bevolking bleef blijken van toenadering geven: de 22ste oktober 1880 al kon te Oeleh Leh het eerste Europese handelshuis worden opgericht onder de firma de Lange en Co (zijn vertegenwoordiger te Atjeh was Loder).
Alleen Samalanga kwam weer in verzet, waar 30 juni 1880 een detachement onder tweede luitenant H.J. Berghuis van Woortman onverwachts overvallen werd; Van der Heijden zag zich nu gedwongen een expeditie daar heen te sturen onder bevel van majoor W.A. Schmilau, die de 14de juli ter rede van Samalanga aankwam; een aanval op de versterking Batoe Iliq, bij de kampong Aramameh, kostten de troepen 5 doden en 54 gewonden; Van der Heijden kwam te Samalanga aan en trachtte Potjoet Maligoï, de vijandelijke aanvoerder, tot opruiming van Batoe Iliq te bewegen; toen deze poging niet lukte werd opnieuw tot de aanval overgegaan - die weer werd afgelagen en waarbij de troepen 19 doden en 56 gewonden kregen. Van der Heijden moest verder afzien van verdere pogingen om de geduchte vijandelijke sterkte te veroveren; het werd aan de artillerie overgelaten de sterkte zo veel mogelijk te vernielen. Door dit geschutvuur werd de vijand uit zijn stelling verdreven en in een vergadering van de hoofden van Samalanga en enige van het weerspannige Djanka Boeja wist de generaal de zaak in zoverre in der minne te schikken, dat verder militair machtsvertoon achterwege kon blijven; op 10 augustus waren de troepen terug in Kota Radja.
Toen de gouvernements-commissarissen hun voorstellen hadden ingediend, werd de 11de september een buitengewone vergadering van de Raad van Nederlands-Indië belegd; de beide commissarissen woonden die bij en nu werd besloten tot invoering van de normale organisatie. In de maand maart van het volgend jaar werd tot de regeling van het bestuur over Atjeh en Onderhorigheden overgegaan; dit bestuur zou berusten bij de gouverneur, onder wie 3 assistent-residenten en 10 controleurs zouden worden gesteld. De assistent-residentie Groot Atjeh kreeg als hoofdplaats Kota Radja, die aan de noord -en oostkust Telok Semawé, die aan de westkust Malaboeh. Een korps gewapende politiedienaren ter sterkte van 225 man werd opgericht; de districtshoofden zouden door de gouverneur-generaal worden aangesteld.
De handelwijze van Van Lansberge ten aanzien van generaal van der Heijden
Maar de gouverneur, die binnen afzienbare tijd zou aftreden, wilde verder gaan; niettegenstaande generaal van der Heijden er nadrukkelijk op gewezen had dat een gezag in Atjeh, in de eerste reeks van jaren, nog moest rusten op de bajonet, achtte Van Lansberge in het begin van 1881 het ogenblik gekomen om gebruik te maken van de al in 1879 verleende Koninklijke Machtiging, tot het benoemen van een civiele gouverneur. Dit was een al eerder gemaakte fout, het ontijdig splitsen van het gezag, waarvan de gevolgen steeds niet uit waren gebleven. Luitenant-generaal van der Heijden werd eervol ontheven van zijn functies; tot civiel gouverneur van Atjeh -en onderhorigheden werd Pruijs van der Hoeven benoemd met ingang van 6 april 1881; tot militair commandant werd J.F. Haus benoemd en een week later trad gouverneur-generaal van Lansberge af. De ontijdige invoering van het civiele bestuur en de wijze waarop werd ernstig afgekeurd; was het al een fout, het ternauwernood onderworpen land onmiddellijk aan een civiele gouverneur toe te vertrouwen; de wijze waarop Pruijs van der Hoeven dit stelsel doorvoerde, droeg er niet weinig toe bij, om al het verworven prestige van het gouvernement te Atjeh te verspelen en de macht van het leger te verlammen.
Zie ook Atjeh-oorlog (periode van het civiele bestuur) voor het vervolg over dit onderwerp |
Portaal KNIL |
Bronnen, noten en/of referenties
|
Strijdperken in de Atjeh-oorlog |
---|