Wikisage, de vrije encyclopedie van de tweede generatie en digitaal erfgoed, wenst u prettige feestdagen en een gelukkig 2025

Wikisage is op 1 na de grootste internet-encyclopedie in het Nederlands. Iedereen kan de hier verzamelde kennis gratis gebruiken, zonder storende advertenties. De Koninklijke Bibliotheek van Nederland heeft Wikisage in 2018 aangemerkt als digitaal erfgoed.

  • Wilt u meehelpen om Wikisage te laten groeien? Maak dan een account aan. U bent van harte welkom. Zie: Portaal:Gebruikers.
  • Bent u blij met Wikisage, of wilt u juist meer? Dan stellen we een bescheiden donatie om de kosten te bestrijden zeer op prijs. Zie: Portaal:Donaties.
rel=nofollow

Document:Pieter Dierickx, missionaris van Scheut (1862-1946)

Uit Wikisage
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Dit is een langere documentversie in oude spelling.
Zie Petrus Dierickx voor het lemma over dit onderwerp.

Jeugdjaren

Petrus, ook Pieter of nog later Piet genoemd, werd geboren te Temse op 28 maart 1862. Hij volgde lagere school bij meester Jan Baptist De Nayer in de Veerstraat. Hij volgde van 1875 tot 1881 het middelbaar onderwijs in het Sint-Jozef Klein Seminarie te Sint-Niklaas en was er een briljante leerling. In die tijd werd het onderwijs nog verplicht in het Frans gegeven en werd hij „Pierre” genoemd. In de palmaressen van het College wordt zijn naam elk jaar met een prijs vermeld. Hij blonk vooral uit in het schrijven van toneelstukken en poëzie. Zijn naam wordt vermeld als co-auteur (samen met Alfons Verwilghen en Alfons Engels) van een opmerkelijk historisch drama („Louis le Pieux et la récolte de son fils Lothaire”) dat op het einde van het schooljaar 1879 werd opgevoerd tijdens de prijsuitreiking. In de rhetorica schrijft hij samen met de leerlingen Byl en Teirlinck het stuk „Conradin, le dernier des Hohenstaufen” en op het einde van het schooljaar 1880–1881 – als leerling van de richting Philosophie en als ondervoorzitter van het Letterkundig Genootschap van de school – wordt hem zelfs een ereprijs voor literatuur toegekend voor zijn eindwerk. Tenslotte vinden we in de lijst der prijsuitreikingen van 16 augustus 1880 de vermelding van een dialoog „Le comte Adelbade, épisode de l’histoire du Christianisme en Flandre au VIIème siecle”, geschreven door Pieter Dierickx, Alphonse Engels en Alphonse Verwilghen. In datzelfde jaar maakt hij ook deel uit van het koor van het college, samen met o.a. Edward Gordyn (zie later) en Remi Verhofstede (idem).

In de rhetorica (1880) verwerft hij volgende prijzen: 4e prijs voor „Sagesse” (Edward Gordyn staat op de vijftiende plaats), 3e prijs voor „Excellence”, 4e prijs voor „Eloquence”, 3e prijs voor „Trois derniers concours”, 1e prijs voor „Langue Grecque”, 3e prijs voor „Langue Française”, 3e prijs voor „Langue Flamande”, 5e prijs voor „Doctrine chrétienne”, 3e prijs voor „Mathématiques”, 4e prijs voor „Histoire”, 6e prijs voor „Physique”, 7e prijs voor „Déclamation”.

In 1879 werd hij verkozen tot raadsman van de Congregatie der Onbevlekte Ontvangenis van Maria (« Congrégation en l’ honneur et sous la protection de la très Sainte Vierge Marie, Mère de Dieu, établie dans le petit Séminaire de St. Nicolas sous le titre de l’ immaculée Conception de Marie », gesticht in 1830). Directeur van deze congregatie was kanunnik Antoon Stillemans, prefect was Alfons Verwilghen, assistenten: Jules D’ Huyvetter en Alphonse Engels; mede-raadslieden: Charles Vanden Bossche en Léon Back; secretaris Charles Vanden Bossche, schatbewaarder Jules D’ Huyvetter en „sacristain portier”: Urbain Dalschaert.

Onder de klasgenoten van Pieter Dierickx vinden we een aantal bekende en minder bekende namen, zoals: Jozef Strybol (later drukker te Sint-Niklaas), Florimond Van Puyvelde, Alfons Verwilghen (Roozendaal), Alfons Engels (Sint-Niklaas), Odilon Van Bever (Okegem), Honoré Bontinck (Belsele), Arthur Claus (Sint-Niklaas), Henri Mistiaen (Buggenhout), Hippolyte De Poortere (Sint-Niklaas), Georges De Cock (Sint-Niklaas) en Alphonse De Cuyper (Lokeren).

In diezelfde schoolperiode (eerste jaar middelbaar – „sixième” – 1875) vinden we ook de namen terug van Remi Verhofstede (vader van Maria, die later huwde met Frans Dierickx) en Theodoor De Decker (deze was enkele jaren ouder).

Van Pieter Dierickx vinden we verder nog vermeldingen als loteling nr 78. Hij werd uitgeloot als het nummer 78 en geregistreerd onder het nummer 39391 als milicien van de lichting 1882. Op 29 september 1882 wordt hem vrijstelling van militaire dienst verleend.

Pieter Dierickx werd priester gewijd in het Groot Seminarie van Gent op 20 september 1884. Daar werd zijn vlaamsvoelendheid zo getergd dat hij onmiddellijk na zijn studies toetrad tot de orde van Scheut. Zijn doodsprentje vermeldt dat hij zijn eerste H. Mis diende op 21 september 1884 in de kapel van Onze Lieve Vrouw van Gratie te Scheutveld. Hij sprak zijn eerste geloften uit op 6 februari 1885 en vertrok onmiddellijk naar de missie (Mongolië) op 9 februari 1885.

Van die lange reis (vertrek vanuit Scheutveld op 8 februari 1885 tot begin april 1885, aankomst te Siwantze in Centraal Mongolië) maakt hij voor het thuisfront een uitgebreid verslag via zijn briefwisseling. Uit deze brieven leren we hem kennen als een echte verteller, met zin voor humor en als een echte Temsenaar, verknocht aan zijn gemeente en aan Sint-Amelberga.

Mongolië: 1885–1892

Hij vertrekt met vijf medebroeders (Alfons De Moerloose, Edward Vertommen, Jaak De Groef, Eugène Deleuse, Jan-Baptist Van Reusel) en monseigneur Alfons De Vos (apostolisch vicaris en stichter van de missie van Ortos/Zuid-West Mongolië; ° Meessen , W.-Vl. 21 april 1840, + 21 juli 1888). Deze was in 1884 uit Siwantse naar België teruggereisd met A. Gueluy om er de functie van assistent uit te oefenen.

De treinrit Brussel-Parijs duurt zes uur. In Parijs verblijven ze in Hotel Belgium, uitgebaat door een Vlaamse vrouw. Van Parijs gaan ze naar Lourdes (brief 10.02.1885) waar hij diep onder de indruk komt van de sfeer rond de grot. Hij richt zich in zijn brief tot zijn moeder, zijn broers Jozef en Charles en tot zijn zuster Marie (Leontine). Elisa en Maurits waren waarschijnlijk niet thuis, de ene zat op het pensionaat te Melsele en de andere studeerde te Leuven.

Op 11.02.1885 nemen de paters deel aan het feest van de verjaring van de eerste verschijning van de Maagd Maria. Vooral de kaarsjes ’s avonds vindt hij prachtig. Hij verwondert zich ook over de gewoontes in Frankrijk: „’s avonds neemt men het middagmaal en om 11 u de déjeûner of koffiedrinken lijk bij ons”. Hij vraagt zijn gezinsleden: „Deze brief moogt gij in geen gazet laten zetten maar wel aan vrienden en kennissen, als Mme De Coninck, Mr. De Nayer, Paul Alfred etc. laten lezen”.

Mgr. De Vos heeft te Lourdes een beeld gekocht van Onze Lieve Vrouw en sleurt dit mee. Petrus heeft bij een Vlaming wat „medaliekes” gekocht. Op 13.02.1885 vertrekken ze vanuit Lourdes naar Marseille (twee uur per trein) en logeren daar bij een zekere mevrouw Grandval. Deze dame heeft een fortuin gespendeerd aan de aankoop van een huis om missionarissen te logeren en te voeden. Te Marseille schepen ze in op de Iraouaddy, het schip dat ook andere missionarissen als Alfons Bermyn heeft vervoerd naar hun missie in het Oosten. Hij merkt op dat de gardes en werklieden aan de treinen in Frankrijk duizendmaal vriendelijker zijn dan in België.

De boot is zo groot dat hij en zijn vriend Alfons De Moerloose hun confraters kwijt raken. Vier paters worden zeeziek met uitzondering van Petrus, Alfons en Mgr. De Vos. Op deze reis ontmoeten ze ook Louis Perez, een Filippijnse jongeman en een goede vriend van Victor De Coninck uit Temse, die na negen jaar in België gestudeerd te hebben, naar huis terugkeert.

Bij een tussenstop meren ze aan te Napels (brief dd. 20.02.1885). Daar wordt het schip ogenblikkelijk omringd door kleine vaartuigjes met handelaars en muzikanten. Enkele muzikanten spelen een liedje dat hem herinnert aan een „airke” dat gezongen werd te Temse in 1872 op het „schipken” tijdens de stoet van Sint-Amelberga.

Van Napels gaat het naar Port Saïd, waar ze aankomen op de middag. Vandaaruit varen ze via de zeeëngte van Messina, „aan den teen van Stalins leers”, tot aan de Adriatische Zee. De zee is woelig en veel passagiers zijn misselijk. Zijn lectuur tijdens de reis bestaat uit het boek „Episodes miraculeuses de Lourdes”. Aan boord bevindt zich een katholieke Chinees, Li-chan-tze, een koopman uit Shanghaï die regelmatig in België verblijft. Petrus Dierickx raadt hem aan eens een kopje thee te gaan drinken te Antwerpen bij E. Bruylant. De Chinees noemt hem „Petolo Dielikikikx (de – r – was toen voor Chinezen ook al een moeilijke letter), le Shenfou (Chinees voor „priester”) du bâteau”. De dolfijnen duiken op langs het schip, er is een Brugse ziekenverzorger aan boord (Eduard Nollet), Petrus Dierickx hoort de biecht van enkele passagiers en merkt op dat de matrozen ongelovig zijn. Ze passeren Palestina.

Een volgende brief is getiteld „Op weg van Suez naar Aden” (25.02.1885). Ze komen aan te Port Saïd, samen met een Hollands schip „De Prins van Oranje”. In Suez, in de buurt van de haven, zien zij een karavaan „kemels”, behorend tot een garnizoen Engelse soldaten die er in de woestijn gaan vechten in de verschroeiende hitte. Ze zien de berg Sinaï en de steen waar Mozes op sloeg (om water te krijgen). Op dat moment herinnert hij zich de Cantate die ze op het College zongen „Doortocht door de Roode Zee”, op muziek van E.H. Cooreman

„Op weg naar Colombo”, 9 maart 1885.

Petrus vergelijkt de kleine snelle bootjes van de jonge Arabieren met de platte steentjes die ze „bij ons” over ’t water laten lopen, „boterhammekens” genaamd. Wanneer men een stuiver in ’t water gooit, duiken die jongetjes erachter en komen naar boven met het geldstuk tussen hun tanden. Hij denkt terug aan de lessen van E.H. professor Raemdonck die vertelde over de Vikingen: deze hadden zwart haar en wreven er kalk in om het blond of ros te doen lijken. Deze gewoonte hebben deze Arabieren blijkbaar ook.

In Colombo (haven van Ceylon) bezoeken zij een klooster van capucijnen. In de buurt is het Engels leger duidelijk aanwezig. Hij vergelijkt deze Engelse soldaten met de Belgische: „Ook weet iedereen goed, dat het Belgisch leger een school van verderf is voor die jongens, die zo goed rond den Vlaamschen heerd met Vlaamsche christelijke zeden waren opgekweekt”. Naast de katholieke kerk zien ze er een anglikaanse kerk, die veel mooier is met gotische bogen „die eigenlijk eerder geschikt zijn om het katholiek geloof te dienen”. Er is ook een vernuftig systeem van watervoorziening door de Engelsen aangelegd: stenen reservoirs die via waterleidingen met elkaar verbonden zijn.

Op de Indische Oceaan zingt hij ook vaak het liedje van „den Jubilé”, door zijn broer Maurice geschreven en dat o.a. de woorden bevat „Ik ben uw Zoon, uw bloed vloeit in mijn aâdren. Gij Vlaanderen blijft, mijn dierbaar Vaderland”.

Op weg van Colombo naar Singapore, 12 maart 1885.

Deze streek beschouwt Petrus als een Aards Paradijs maar zijn liefde voor de eigen streek is sterk aanwezig. Hij reciteert enkele verzen van Guido Gezelle:

O Landeken kleen
Niet minder zou ik U geren
Ik zie U – zulk en is er geen
Ik zie U toch zo geeren.

De bevolking is er overwegend katholiek en de inheemse katholieken tonen er veel meer respect voor de katholieke priesters dan in België. „En dat voor zwarten, die zogezegd geen beschaving of zeden hebben”. Ook de zedigheid der vrouwen is opvallend (waarschijnlijk omwille van hun lange verhullende gewaden).

Op weg van Singapore naar Saïgon, 17 maart 1885.

Petrus vertelt over de natuur: de tropische bomen en exotische vruchten, zoals de „pampelemouche, een grote grove appelsien” en ananas „zoals ge thuis zeker verkoopt”.

Op politiek vlak is „den Engelschman” de baas. Alles samen zijn er 10.000 christenen. Hij vergelijkt dit met Temse dat op dat moment evenveel inwoners telt.

Op weg van Saïgon naar Hongkong, 22 maart 1885.

Petrus beschrijft Saïgon als een mooie, vernieuwde stad. De kerk is er mooier dan de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Sint-Niklaas en ze lijkt er zelfs op. De stad is in handen van de Fransen. Zij eten er met de apostolische vicaris Mgr. Colembert. De fauna die ze er zien omvat „serpenten, schorpioenen, hagedissen – sommige wel twee decimeter lang –, tigers, beeren, apen, krokodillen, wilde katten…”. Het klimaat is er bloedheet. Ze bezoeken er het huis der H. Kindsheid, waar 300 kinderen verblijven. Ook de wereldberoemde Petrus Ky, een Christen, vermeld in de „Dictionnaire des Grands Hommes”, brengen ze een bezoek. De man is een rijke geleerde Annamiet, als dusdanig gekleed maar met een „[[pince-nez]” op de neus, wat enigszins afbreuk doet aan de waardigheid van de man.

Op 29 maart 1885 (zijn 23ste verjaardag) schrijft hij vanuit Shanghaï. Ze verblijven in de Procure der eerwaarde paters Lazaristen. Vanuit Hongkong nemen ze de stoomboot naar Shanghaï. De boot heet „de Nanzing” en Petrus vergelijkt hem met de Wilford II. Een man die met hen meevaart zit zichzelf uitgebreid te “luizen” om de beestjes nadien op te eten… Op 7 april komen ze aan te Tientsin. In de haven hangt een lijkgeur: Chinezen begraven hun doden in ondiepe heuveltjes op de akkers in de buurt. Daar trekken de jonge paters hun soutanes uit en kleden zich op Chinese wijze. De Chinezen kijken immers monkelend naar de zwarte priesterrokken en noemen hen de „zwarte duivels van het Westen”.

Te Shanghaï worden ze vervoerd in karretjes, getrokken door Chinezen, wat hem een schuldig gevoel geeft. Ze worden er verwelkomd door de procureur, E.P. Meugniot. Hij ontmoet er ook een Mechelse zuster, „die al in geen achttien jaar nog Vlaams geklapt heeft”. Zij houdt er een pensionaat voor Chineesjes. Daar komt hij ook in aanraking met het gebruik van het inbinden der vrouwenvoetjes, van jongsaf aan in ijzeren schoentjes. Ook de eetgewoonten als het eten met stokjes van rijst en gepekelde groenten vermeldt hij in zijn brief. De rijken echter eten gerookte eend en kip, wat hem alweer de opmerking ontlokt als ”Wie zou bij ons ooit naar een stuk gerookte kiekenhesp vragen?”

Op 20 april zitten ze op vier uur afstand van Peking. De tocht naar Peking gebeurt per kar, die hij vergelijkt met de broodkar van bakker Van Brussel. Peking is een enorme stad en zeer vuil. Aan de vier windstreken is er een poort waardoorheen de duizend jaar oude keizerlijke weg loopt, die in al die tijd nooit meer hersteld werd.

De bevolking bekijkt hen eerst met verwondering en reageert nadien vrij vijandig. Er wordt met stenen naar hen gegooid en een van de paters (Eugène De Leuze) krijgt er een tegen het hoofd. De reden van deze vijandigheid is dat China in oorlog was geweest met Frankrijk. De paters worden dan ook geassocieerd met de Fransen.

Hij beschrijft het Keizerlijk Paleis: het is groter dan het dorp van Temse, met honderden huisjes erop gebouwd. De keizer is vijftien of zestien jaar oud en beschikt over zo’n tweeduizend hofdienaars. Niemand heeft hem ooit gezien. Petrus noemt hem „bedorven (= verwend) tot in ’t merg van de beenen”. De keizer heeft voorlopig geen bestuurlijke macht: zijn ministers doen dit in zijn plaats.

Om vanuit Peking – het is dan 23 april – hun bestemming in het gebergte te bereiken moeten zij een nieuw vervoermiddel aanspreken: muilezels. Tijdens hun urenlange tocht (van 10 u ’s morgens tot 17 u ’s avonds) door het onherbergzame gebied zingt hij religieuze liederen, waaronder het lied van „den jubilee” van E.H. pastoor De Caluwé van Temse.

Uiteindelijk komen ze aan te Siwantze, waar zij aan de voeten van Mgr. Bax mogen neerknielen. Daar wordt hen een lemen hut als woonplaats toegewezen. Hij leert er Chinees en hoopt zich op één jaar tijd goed in het Chinees te kunnen uitdrukken.

Petrus Dierickx verblijft gedurende zeven jaar in China en doorstaat er zware ontberingen, vooral tijdens de hongersnood van 1891. Hij vertrekt in 1892, dus nog voor de Boksersopstand (1900–1903) en ontsnapt aldus aan de moordlust die vele van zijn confraters, zoals Ferdinand Hamer, Armand Heirman en Jozef Seghers tot de marteldood – en uit de anonimiteit – leidden.

Over de werkzaamheden van Petrus Dierickx in Midden-Mongolië weten we enkele bijzonderheden. Hij tekende het plan voor de nieuwe kerk(toren) van Siwantze, die tijdens het pastoraat van pastoor Petrus Tchao (1885–1891) werd gebouwd. Hij gaf onderwijs in Siwantze en deed pastoraal werk in vier posten, zoals te Ho Tung.

Pieter Dierickx werd na zijn zeven jaar durend missionarisschap in Mongolië professor in Scheut vanaf 1892 en nadien pastoor van Schalkoven (nabij Hoeselt in Haspengouw) in 1894. In 1898 werd hij tot professor in de Chinese taal benoemd te Leuven. Tegelijkertijd werd hij aangesteld als novicemeester te Scheut vanaf 1899 tot 1907, het jaar waarin hij naar de Filippijnen vertrekt om daar de eerste missie van Scheut te stichten. Hij onderhoudt wel nog nauwe contacten met de Chinese missie waar zijn beste vriend, pater De Moerloose, verblijft.

Leuven: 1898–1907

In 1898 wordt hij tot professor benoemd van de praktische leergang van Chinese taal aan de Hogeschool te Leuven. Tegelijkertijd is hij pater spiritualis te Leuven sinds 1899 en novicenmeester in het moederhuis. Hij zou ook lessen Chinees gegeven hebben in het Theologicum van Scheut (Vlamingenstraat) te Leuven. In die periode zou hij een Chinees woordenboek hebben samengesteld ten behoeve van de Vlaamssprekende studenten (de toenmalige Chinese en Mongoolse woordenboeken waren alle in het Frans of het Engels en tot oktober 1909 werden de lessen in het theologicum enkel in het Frans gedoceerd). De mondelinge overlevering beweerde dat hij dit woordenboek persoonlijk ging afgeven aan koning Leopold II omdat de koning hoogst geïnteresseerd was in de werkzaamheden van Scheut in de andere werelddelen. Onderzoek in het archief van Scheut, in de Koninklijke Bibliotheek Albertina en in de bibliotheek van het Koninklijk Paleis leverde hiervan echter geen enkel bewijs zodat wij veronderstellen dat dit woordenboek nooit werd gedrukt en misschien enkel in manuscriptvorm moet bestaan hebben. Wij vonden wel een anoniem handwoordenboek „Petit dictionnaire Chinois”, gedrukt te Scheut in 1903 en bewaard in de universiteitsbibliotheek te Leuven en in de openbare bibliotheek van Sint-Niklaas. Het zou dan ook kunnen dat Petrus Dierickx dit handwoordenboekje (anoniem) samenstelde om zijn studenten bij hun studie behulpzaam te zijn. In 1903 was Pieter Dierickx immers leraar Chinees en Chinese karakters konden toen al in Scheut gedrukt worden. Het is in elk geval geen Vlaams-Chinees woordenboek, wat logisch lijkt vermits in die periode de lessen aan de universiteit in het Frans moesten gegeven worden. Een andere hypothese is dat de mondelinge bron dit woordenboek verwarde met het Mongools-Frans, Frans-Mongools woordenboek van mgr. Alfons Bermyn. Dit woordenboek werd ook nooit gedrukt (tenzij in China zelf maar dan zouden de drukken tijdens de Boksersopstand verbrand zijn) en enkel het manuscript bleef bewaard in het archief van Scheut, nu in bewaring in het KADOC te Leuven. Het Chinees woordenboek van Petrus Dierickx blijft dus vooralsnog onbewezen.

Episodes te Temse

In die periode verblijft hij ook regelmatig bij zijn familie te Temse. Zijn neven en nichtjes noemden hem „Nonkel Peer” of „nonkel paterken”. Van hem wordt ook verteld dat hij „de kruidendoktoor” werd genoemd, omdat hij altijd een metalen doosje met kruiden (een “panaché” met o.a. stinkende gouwe) bij zich had. Vooral zijn „tingelen” (brandnetels), die hij kwistig in de soep strooide blijven een levende herinnering. Ook zijn sprekende papegaai is legendarisch. Vera Cools vertelt dat zij op een dood punt beland was bij haar opzoekingen naar de stamboom van de familie Dierickx. In het archief van Temse vond zij immers geen vermelding van de vader van Petrus Dierickx. Toen herinnerde haar moeder (Miet Dierickx) zich dat de papegaai van Piet een namenlijstje kon opdreunen dat luidde: „Peer van Sus van Peer van Toon” en deze zin zette haar opnieuw op de goede weg want deze namen verwezen naar Pieter („Peer”) en de voorvaders Francies („Sus”), Petrus („Peer”) en tenslotte Adriaan Antoon („Toon”), die afkomstig was van Sint-Niklaas.

De muzikale activiteiten van zijn broers en zusters in het Zanggenootschap Temsche’s Zonen brachten hem in contact met dirigent Oscar Van Durme. Doordat hij op het college te Sint-Niklaas al uitblonk door zijn literair talent en zich bij huwelijksjubilea en andere familiale gebeurtenissen niet onbetuigd liet op het vlak van gelegenheidspoëzie, werkten de muzikant Van Durme en de dichter Dierickx samen met als resultaat in 1899 de „Feestcantate n° 1, voor baryton, gemengd koor en harmonieorkest op tekst van P. Dierickx”. Deze feestcantate betreft opus 42 versie 1899 („… inhuldiging van ons nieuw vaandel” met tekst „Hier staan wij Vlaandrens Temschenaren”) dat later wordt omgevormd tot opus 43, versie 1923 („Heldencantate”, met tekst „Juich uit volle longen” met zelfde muziek). In 1905 schreef hij het gedicht „Welkom” n.a.v. de inhuldiging van burgemeester Jozef Wauters. Eveneens de tekst van het Lied der Vlaamse Vrouwen is van zijn hand. Petrus Dierickx schreef ook de Nederlandse tekst van het „Scheldelied”, dat in feite een onderdeel was van Feestcantate n° 1. Het Scheldelied werd vertaald naar het Frans door Destanberg. Ook de versregels die de gevel van het gemeentehuis van Temse sieren, zijn van zijn hand. Op deze manier blijft Petrus Dierickx van heel nabij verbonden met het dagelijks leven van zijn geboortedorp.

Bij de ingebruikneming van het nieuwe gemeentehuis van Temse in 1906 dichtte hij de woorden van de Feestcantate n° 2 voor gemengd koor en harmonieorkest „in volkstrant” opus 57 en gecomponeerd ter gelegenheid der inhuldiging van het nieuw gemeentehuis van Temse op muziek van Oscar Van Durme. Oscar Van Durme wijzigde nadien vier liederen uit de Feestcantate n° 2 en gaf ze andere teksten mee. Het betreft „Visscherslied” (tekst Wazenaar of Waeslander), Vlaamsche Zonen (tekst Jan Roels), Kermislied (tekst Wazenaar of Waeslander) en Verstooten Bloem (tekst Jan Roels). De teksten van Wazenaar of Waeslander leunen sterk aan bij de oorspronkelijke tekst van P. Dierickx; Waeslander en Wazenaar zijn mogelijks schuilnamen van Oscar Van Durme. Nadat Oscar Van Durme zijn functie als dirigent van Temsche’s Zonen neerlegde, fungeerde Pieter Dierickx sporadisch als dirigent.

Filippijnen 1907–1910

De beslissing van Scheut om een missiepost te beginnen op de Filippijnen lag in de lijn van de toenmalige politieke context. Deze Spaanse kolonie wilde onafhankelijk worden en werd op 10 september 1898 overgedragen aan de Amerikanen voor de som van 20 miljoen dollar. De oerkatholieke Spaanse kloosterlingen moesten het land uit en werden vervangen door Amerikaanse protestanten. De Filippijnen bleven zich ook tegen deze Amerikaanse overheersers vijandig gedragen en priester Gregorio Aglipay veroorzaakte een schisma binnen de gelovigen door zichzelf uit te roepen tot „opperste bisschop van de Onafhankelijke Filippijnse Kerk”. Dit alles in de geest van vrijheidsstrijd en de anti-blanke gezindheid die er toen over de eilanden waaide.

In 1906 ontvangt C.I.C.M. een brief van Mgr. Ambrosio Agius, apostolisch vicaris op de Filippijnen, waarin hij de orde smeekt om paters te zenden naar de Filippijnen om het tekort aan (inlandse) priesters aan te vullen. Algemeen overste A. Van Hecke staat eerst weigerachtig tegenover het voorstel vermits zijn orde eerder gericht is op het bekeren van heidenen, terwijl de Filippijnen al grotendeels katholiek zijn. Hij maakt zich ook zorgen over de financiële en logistieke middelen: de orde is niet rijk. Mgr. Denis Dougherty, bisschop van Nueva Segovia biedt de orde volgende provincies aan: Nueva Viscaya, Lepanto-Bontoc en Benguet. In deze provincies wonen nog veel niet-christenen. De kerkgebouwen zijn er in goede staat en er zijn heel wat bezittingen van de kerk achtergelaten door de Spaanse dominikanen. Er zijn weliswaar weinig bestaansmiddelen maar indien men gezonde en sterke mannen stuurt, kan veel verwezenlijkt worden.

Op de vergadering van de algemene raad van 30 juni 1907 wordt Pieter Dierickx, sedert acht jaar novicenmeester in het moederhuis, benoemd tot overste. Hij zal bijgestaan worden door Herman Ramaekers en Alfred Botty uit de Ortosmissie, en zeven jonge priester-missionarissen die voor de eerste keer naar de missies vertrekken – namelijk Florimond Carlu, Albert Dereume, Seraphien Devesse, Constant Jurgens, Jules Sepulchre, Oktaaf Vandewalle en Henri Verbeeck – en broeder Christiaan Hulschbos. Op 1 oktober vertrekt overste P. Dierickx met de jonge missionarissen naar Genua aan boord van de stoomboot „Prinz Ludwig” uit de rederij van de Norddeutsche Lloyd (Bremen). Dit vertrek wordt ook gesignaleerd in weekblad De Schelde uit Temse. Een maand later, de tweede november 1907, komen ze te Manila aan. Hij schrijft dat hij zeer tevreden is over zijn jonge medereizigers, met uitzondering van pater Sepulchre, die er volgens hem eigenaardige principes over missionering op nahoudt. Dankzij pater Sepulchre echter zijn veel foto’s gemaakt van de activiteiten van de Filippijnse missionarissen. De reis kent de nodige tegenkantingen, zoals een gebroken roerwiel, enkele “lichtzinnige vrouwspersonen” aan boord en veel te vroeg moeten opstaan om de mis te kunnen dienen in het damessalon alvorens dit voor andere activiteiten kan gebruikt worden.

Na enkele dagen verblijf in de hoofdstad voor allerlei praktische zaken, reizen ze naar het binnenland van de Bergprovincie, de streek der Igorotten. Het begin is erg moeilijk. De groep wordt in twee gesplitst: Devesse en Verbeek vetrekken naar Baguio (prov. Benguet) en kort daarop gaat een andere groep met P. Dierickx aan het hoofd langs de kusten van Luzon naar Cervantes (prov. Bontoc) waar ze op het einde van november aanbelanden. Pater Jurgens en pater Sepulchre gaan naar Bauco bij de Igorotten, een hogere stam van de Filippino’s.

Pater Dierickx loopt een „inlandse” griep (malaria) op die hem een week lang aan het bed gekluisterd houdt. Ze moeten verzwijgen tegen de inlandse bevolking dat zij religieuzen zijn om te vermijden dat er tegenstand zou komen. Hij maakt ook grapjes over de afgescheurde priesters die de katholieke naäpen: van klederdracht tot misviering. Tijdens hun missen dragen zij zelfs de kleuren van de Filippijnse Vrijheidsvlag: wit, rood en blauw. Ook de protestanten zijn er op uit om de inheemsen aan hun kant te trekken.

Pater Dierickx beschikt er over te weinig geldmiddelen om kerken te herstellen en scholen op te richten. De hoge achting van de Amerikaanse overheid voor de werkkracht van de Scheutisten brengt soelaas: via de Amerikaanse overheid krijgt de missie de fundamentele middelen om verder te werken.

Hij vraagt om nog meer assistentie van vooral Engelssprekende paters en – indien mogelijk – de hulp van missiezusters. Hij vraagt met herhaalde aandrang dat de algemeen overste contact zou opnemen met Marie-Louise De Meester, stichtster van de kanunikessen-missionarissen van Sint-Augustinus, in Travacore (Indië), een vrouw voor wie hij een grote bewondering koesterde. Hij verlangt vooral naar de hulp van de zusters Marie-Augustine Werbrouck en Louisa Sabbe om in Baguio een hospitaal te beginnen. Eventueel mogen het ook West-Vlaamse zusters zijn uit Spermalie die op de Sint-Annaparochie te Brugge verblijven, met als commentaar „daar zouden wij echt Vlaamsch bloed hebben”. Tot zijn grote spijt wordt A. Botty weggehaald uit de missie, een man die er broodnodig is.

Ondanks een voortdurend gebrek aan geldmiddelen en een leven van ontberingen (er is enkel rijst te eten) wordt de nieuwe C.I.C.M.-missie met volle ijver aangevat. Zes missionarissen van de eerste karavaan vestigen zich in de missiepost Cervantes, op zowat 270 km ten noorden van Manila. F. Carlu wordt er de pastoor en verwerft, dankzij zijn medicijnenkennis, veel vertrouwen bij de Igorotten.

In 1908 trekt Pieter Dierickx door de streek van Nueva Viscaya, waar de invloed van het Aglipayisme zeer groot is. De streek ligt in puin en er is heel wat weerstand tegen de paters. Enkel de Jezuiëten staan er hoog in aanzien en Pieter Dierickx vraagt dan ook zijn overste om driepuntige hoeden naar de missie te sturen inplaats van de „wallebakken” die ze nu dragen, met de bedoeling de inlandse bevolking de indruk te geven dat ze jezuïeten zijn.

Op 23 februari komen ze aan te Sint Nicolas (in de provincie Tungasinan). Dit doet hem weer denken aan zijn thuisland. Hij leert er Ilocaans in twee maanden tijd en vindt het een moeilijkere taal dan het Chinees! Er worden nog andere talen gesproken zoals het Gadang, het Isinois, en het Igoroot (de taal van de heidenen). De kinderen spreken Engels dat ze van de Amerikanen geleerd hebben en Spaans. Later komen ze in een dorp met een kerkje in Spaanse stijl. De Amerikanen geven het terug aan mgr. Dougherty, maar eerst moet het opnieuw gewijd worden omdat de schismatieken het ontwijd hadden. Ze dopen en vormen er uren aan een stuk door wat hem de opmerking aan zijn broer Jozef ontlokt: „Ziet dat gij de jongens van de Patronage maar doet bidden. Sint Amelberg heeft misschien te Tempst al niet veel beters gevonden toen zij er in de achtsten eeuw aankwam”.

Op 19 maart 1908 meldt hij vanuit Baguio dat hij polderkoorts heeft. De paters Jurgens, Sepulchre en Ramaekers zijn te Bontoc aangekomen. De Igorottenstammen tussen Bontoc en Quiangan zijn wild en nog menseneters. De Ilocanen zijn ervoor bevreesd. Blijkbaar gebruiken de Igorotten de schedels van hun slachtoffers om eruit te drinken.

Wanneer hij aankomt in Dupax, een prachtig dorpje, wordt hij zowaar nostagisch. Het is een mooie streek die hem aan Temse doet denken. Wij onthouden u de volgende voor zichzelf sprekende paragraaf zeker niet: „Hier heb ik van die zichten gezien, op den oever van een snelle rivier, met het kabbelende, dretsend en drevelend water, waar ik een Christenheid zou willen waar ik zou wonen en dat ik TEMPST zou noemen, met S. Amelberg voor patrones. Maar ’t is te schoon! ‘k Heb nu zoveel gereisd en gerotst en het is mij nog nooit gebeurd van pastoor te zijn van een schippersdorp. Mannen van de waterkant, bedankt ons Lieven Heer, gij woont op ’t schoonste dorp der aarde. À propos van S. Amelberg, ik kwam hier een Tagaalsche jonge dochter tegen, in een huis van een Amerikaan (…) en ik vroeg haar op welken dag de feestdag van haar patrones viel, want zij heette Amalia, en toen zij mij zei, dat is de 10e july, zie, Jef, jongen, mijn hert bonsde van vreugde. Het water kwam in haar ogen toen ik haar vertelde dat S. Amalia in mijn geboortedorp gestorven was, dat Tempst hare Patrones vurig vereerde, dat er alle jaren mirakelen waren, dat men er een liedje zong van 54 completen (…). Wilt gij eens weten dat ons Amelberga het eerste Igorotten katholiek dorp gemaakt heeft van heel de Filippijnen. Het is een vurige christin (…). Is dat niet wonder? Een Temschenaar sup(erior) vindt een Amelberga om zijn werk te beginnen”. De bloeiende kristen entiteiten van Bayombong, Dupax en Solano waren door het schisma verwoest. In februari 1908 komen Mgr. Agius en Mgr. Dougherty, bisschop van Vigan (later kardinaal en aartsbisschop van Philadelphia, U.S.A.) naar Cervantes en vragen aan E.P. Dierickx, overste van de groep, om het missiewerk in Nueva Viscaya aan te vatten en om zes missiezusters te laten overkomen om enkele hardwerkende protestantse zusters te helpen in de scholen der H. Kindsheid en het hospitaal. De Aglipayanen maken heftig misbaar wanneer het erop aankomt de kerken af te staan, die ze wederrechtelijk in bezit genomen hadden. Toch moeten ze zwichten door een beslissing van de Hoge Raad in Manila, zodat pater Vandewalle zich in april 1909 te Bayombong kan vestigen. De Aglipayanen zijn niet opgetogen over het succes van de missionarissen en trachten een opstand uit te lokken onder hun volgelingen. Deze opstand wordt door de Amerikanen verijdeld.

Om Nueva Viscaya van een overste te voorzien opteert Pieter Dierickx voor pater Surmont en niet voor pater Misonne omdat deze een Waal is en teveel moeite heeft met de talen („Nous avons déjà 4 confrères wallons qui ont tant de difficulté malgré leur bonne volonté”). In zijn brief van 28 november vraagt aartsbisschop J. Harty pater Dierickx om hem te helpen de parochie van Binondo terug op te starten na het ontslag van de parochiepriester.

De groep krijgt er in 1908 nog een aantal missionarissen bij en op 9 april 1909 wordt de Missie der Filippijnen als religieuze provincie opgericht en het provinciaal huis „Home Sweet Home” te Baguio opgericht. Vanaf 21 juni 1910 komen er onder leiding van hun stichtster, Marie Louise De Meester, ook een aantal kanunikessen-missiezusters van Sint-Augustinus de rangen versterken om er aan de weesmeisjes onderricht te geven en in de hospitalen te werken. Het is mede dankzij deze religieuzen dat het missiewerk op de Filippijnen een succesvolle onderneming werd.

Pater Dierickx wordt in 1910 terug naar België geroepen en vervangen door pater H. Raymakers als eerste Provinciaal. In een brief van 14 april 1910 vanuit Scheut verwijst hij naar onenigheden i.v.m. het toekennen en opnieuw wegnemen van seminaries in de Filippijnen: blijkbaar intimideerden de Jezuïeten in Rome mgr. Agius en dreigden ze ermee zijn promotiekansen te boycotten indien hij hen hun vroegere seminaries niet restitueerde. Pater Raymakers, die P. Dierickx opvolgde als overste, volgde de richtlijnen van P. Dierickx maar werd tegengewerkt door E.P. Vermeersch via de superior generaal Botty. Vanaf dan heeft Pieter Dierickx het gevoel dat zijn authoriteit gebroken is en hij betreurt het dat hij aanzien wordt „comme désapprouvé par Scheut, et disgracié, pour devenir plutard un puni, un revoqué…”.

Pater Pieter Dierickx publiceerde enkele artikelen over zijn verblijf in de Filippijnen (zie bibliografie). Zijn werk aldaar inspireerde in latere jaren de ontwerpers van de Temsese processie om een tafereel in te lassen over het mssiewerk van Pieter Dierickx in de Filippijnen.

Eind 1909 werd Petrus Dierickx opnieuw verantwoordelijk gesteld voor de religieuze opleiding van de theologanten-scheutisten en fungeerde er als studentenpastor (“pater spiritualis”). Waar hij reeds als twintigjarige in aanvaring kwam met de Franstalige geestelijke oversten, blijkt dat hij nog heviger Vlaamsgezind is dan toen.

Het was de periode waarin de Vlaamse studenten ijverden voor het behoud van hun taal. Het studentengenootschap Amicitia wordt opgericht door Firmin Deprez in 1911. Deze studentenvereniging ijverde voor het behoud van de Vlaamse taal en tegen het liederlijke studentenleven („het bierromantisme”), wat de vereniging de bijnaam „Het Waterkasteel” opleverde.

Het lijdt geen twijfel dat Petrus nauw betrokken was bij de werking van dit genootschap. Waarschijnlijk ook overtuigde hij zijn neven Jozef en Frans Dierickx, die in 1911 en 1912 als kersverse studenten in Leuven terecht kwamen, om er lid van te worden. Naar verluidt was Petrus Dierickx samen met Firmin Deprez – wiens biechtvader hij was – de stichter van de geheime stootgroep van het studentengenootschap Amicitia, genaamd „Het Ridderschap van Sint-Michiel” (1910–1914). Petrus Dierickx was de eerste proost van het Ridderschap. Nadat het Ridderschap in gouwen werd verdeeld, werd pater Jozef Calbrecht aalmoezenier van de Oost-Vlaamse afdeling. Het was op de kloosterkamers van deze beide scheutisten in het Missiehuis dat de geheime vergaderingen van het genootschap werden gehouden.

Amicitia domineerde in 1913 het Vlaamse studentenleven te Leuven. Hier werden de Vlaamse voorvechters gevormd die hun stempel drukten op de frontbeweging en de naoorlogse Vlaamse beweging. Het Riddergenootschap was een kort bestaan beschoren, mede door het overlijden van Firmin Deprez in 1916. De activiteiten van Amicitia zelf lagen stil tijdens de oorlog maar werden in 1919 hernomen.

Intussen vervult Petrus Dierickx ook de functie van overste van het missiehuis te Eindhout van 1911 tot 1913. Hij woont er temidden van de weiden en hij noemt het huis „Ossenstal”. Blijkbaar heeft hij daar ook onenigheden met de rentmeester in verband met de pacht die Scheut ervoor moet betalen. Er is geld- en watertekort.

In 1914 breekt de Eerste Wereldoorlog uit.

Londen

Het retraitehuis van de Zusters van het Heilig Cenakel te Stamford Hill werd ter beschikking gesteld van Belgische vluchtelingen. Ook een honderdtal Scheutisten verbleef er. Tijdens de Eerste Wereldoorlog groeide dit klooster uit tot het nieuwe moederhuis van Scheut. Vanuit London leidde algemeen overste Mortier de congregatie en de missies. Tijdens de oorlog konden missionarissen in Stamford Hill komen uitrusten. Ook de “legerscheutisten”. In 1914 werd hier het 50-jarig jubileum van de congre-gatie gevierd met als eregast kardinaal Francis Bourne, aartsbisschop van Westminster. Tot het vertrek van de gemobiliseerden in juli 1915 werden de drie jaren theologie heringericht o.l.v. pater spiritualis Petrus Dierickx (van oktober 1914 tot juli 1915) en vier professoren die eerder ook les gegeven hadden in het Leuvens Theologicum.

Pieter correspondeerde vanuit Londen in het Engels met zijn nichtje Miet (Dierickx, oudste dochter van zijn broer Maurits). Enkele van zijn brieven naar Miet Dierickx zijn nog bewaard. Hij logeerde op dat moment in een pensionnaat voor Britse jongens in de buurt van Clapham Park, waar het noviciaat nu geherbergd was omdat er in Stamford Hill te weinig plaats was. Het noviciaat en de theologie-opleiding werden opgeheven in juli 1915 toen de gemobiliseerde theologanten vertrokken naar Frankrijk (Auvours). De scheutisten van Stamford Hill richtten met de hulp van de plaatselijke pastoor een parochiedienst in voor de Belgische vluchtelingen. Ook hieraan werkte Pieter Dierickx mee, naast het occasioneel biecht horen en bezinningen houden voor enkele zusterkloosters. Deze dienst nam snel uitbreiding, niet alleen in Groot-Londen maar ook in verschillende bisdommen van Engeland en zelfs tot in Schotland en Ierland. Het was de bedoeling van Scheut de Belgische vluchtelingen te behoeden voor het protestantisme.

Zo was Petrus Dierickx werkzaam in de parochie van Stoke Newington. De mondelinge overlevering beweert dat hij in die periode te Londen Liliane Baels, de latere prinses van Retie, heeft gedoopt in 1917. Tijdens een wijding van de graven van Belgische gesneuvelden in Engeland, op het kerkhof van de H. Maagd te Kensal Green, ten noorden van Londen, ging Petrus Dierickx voor in de viering, waarop ook koningin Elisabeth en graaf Carton de Wiart aanwezig waren.

In het frontblaadje Onze Temschenaars wordt hij vermeld op het adres Highland View, Coldash Newbury (Bercks), samen met een hele resem andere Temsenaren die in Engeland verbleven. In Londen leerde hij ook de Temsese kunstenaar Arthur Van Daele (deze was voor de oorlog naar Engeland gevlucht met zijn vader) kennen, die hem in contact bracht met kunstenaar Frank Brangwyn – Engelsman maar geboren in Brugge – die op dat ogenblik op het toppunt van zijn loopbaan verkeerde en internationale faam genoot. Frank Brangwyn had in 1913 meegewerkt aan de Wereldtentoonstelling te Gent. Zijn vader, William Curtis Brangwyn, was de architect van het gemeentehuis van Kruibeke. Pieter Dierickx kwam aldus in het bezit van een aantal etsen van Frank Brangwyn die hij later schonk aan zijn nichtje, Maria Peters. Kardinaal Bourne van Westminster had tijdens de oorlog de wens geuit dat enkele scheutisten na de oorlog in Londen zouden blijven en er zich zouden bezighouden met de oprichting van een “Belgische kerk”. In augustus 1919 werden er twee naast elkaar liggende huizen gehuurd waar drie jaar lang in het ene huis een woonhuis en in het andere een procuur en een ontmoetingsplaats voor Belgen werd ondergebracht. Het klooster van Stamford Hill werd terug overgelaten aan de Zusters van het Heilig Cenakel. Napoleon Flameigh en Petrus Dierickx waren achtereenvolgens de rectoren van dit huis. Petrus stichtte in 1922 de nieuwe parochie Onze-Lieve-Vrouw van Halle (Our Lady of Hal in Camden Town) en was er pastoor van 10 april 1922 tot januari 1924. Hij werd opgevolgd door andere Scheutisten die er werkzaam bleven tot 1982. Het was niet alleen een parochie voor de katholieke Londenaars maar ook een voor de katholieke Belgen die er toen verbleven. Op de website van deze parochie vinden we zijn foto nog terug. Uit documenten, bewaard in deze parochie, blijkt dat Petrus Dierickx de overredingskracht en het doorzettingsvermogen had om verschillende mensen te scharen achter eenzelfde ideaal. De huidige clerus is Petrus Dierickx nog altijd ontzettend dankbaar voor het werk dat hij daar heeft verricht. Men noemt hem “a man of great priestly dedication and apostolic zeal (…)”.

Petrus Dierickx werkte ook sporadisch mee aan het Belgisch-flamingantisch en katholiek weekblad De Stem uit België, dat vooral aan het front werd gelezen en waarvan Floris Prims de uitgever was. In zijn briefwisseling met theologant-scheutist Joris Impe, pleit Petrus Dierickx er samen met Napoleon Flameigh voor een redactieraad van het blad op te richten, vermits Floris Prims de touwtjes alleen in handen hield en het blad wilde behoeden voor een extreem Vlaamse wending.

Een ander initiatief op maatschappelijk gebied van Petrus Dierickx was de oprichting van verenigingen van Belgische juffrouwen, die zich bezighielden met de verzedelijking van de Belgische soldaten aan het front. Hij probeerde verschillende afdelingen te vormen in heel Londen. Zijn systeem van oprichting was: Beginnen met drie die onder elkaar een preses, secret en schatbewaarder kiezen – dan geef ik haar een klein reglement – doe haar boeken verkopen voor een goed werk en om wat in kas te hebben; met het gewonnen geld doen wij goe werken: zij komen drie pond naar de soldaten te zenden. Petrus Dierickx liet deze juffers boekjes lezen over prostitutie en geslachtsziekten, zodat zij meer zouden te weten komen over wereldse zaken. Hij probeerde de juffrouwen ook meer Vlaamsvoelend te maken, zodat zij een plaats konden innemen in de Vlaamse Beweging. In zijn correspondentie met Joris Impe klaagt hij dat heel wat van zijn “Vlaamse” juffers zo slecht hun taal kenden en altijd wilden teruggrijpen naar het Frans, dit tengevolge van hun Franstalige opvoeding in de pensionaten.

Petrus Dierickx was er een groot voorstander van om de Vlaamse Beweging katholiek te houden. Als ze neutraal werd, deed hij niet meer mee. Teveel had hij gezien hoe ook te Londen de Franstalige professoren en confraters de Vlaamse scheutisten trachtten te domineren. Hij raadde Joris Impe aan om gegevens en cijfers bij te houden over de verdrukking van het Vlaams in de Londense hoofdstad om dit nadien te kunnen uitspelen als bewijsvoering na de oorlog.

Ierland 1919–1920

Na de oorlog – en mede door zijn contacten met de vele katholieke Ieren die hij in Londen had leren kennen – gaven zijn oversten hem de opdracht een seminarie voor toekomstige Scheutisten te stichten in Ierland. Ierland had toen een overvloed aan priesterroepingen en Scheut wilde daarvan gebruik maken om de tekorten in de missies (vooral China) aan te vullen. Hij verblijft er te Dublin (adres: 46 en 56, Upper Rathmine) en te Tuan. Maar deze opdracht werd niet voleindigd vermits de Ierse bisschoppen hun veto stelden. Zij beschouwen de katholieke paters als “intruders”. Uit de briefwisseling tussen Pieter Dierickx en zijn overste blijkt dat hij deze verkenningsreis moest uitvoeren met een minimum aan bestaansmiddelen. Hij beschikt niet over voldoende geld om voedsel en turf te kopen. Hij beklaagt zich erover dat hij honger en koude lijdt (hij verblijft er in de wintermaanden) maar draagt zijn lijden op aan Christus. Tevens verblijft hij er in een explosieve periode, en hij verwijst naar de mogelijkheid van het uitbreken van een “Civil War”. Hij krijgt moeilijk een paspoort omdat men de katholieke priesters wantrouwt en denkt dat zij als activisten naar Sinn Fein trekken.

Pieter gaat op zoek naar een huis in de buurt van Dublin. Intussen verblijft hij in hotels, studeert er Gaelic en beschrijft hij hoe de inlandse priesters anti-vreemdeling zijn. De Ierse priesters in Amerika zouden zelfs “anti-Dutch” zijn. De Belgische jezuïeten en de redemptoristen bezitten een studiehuis in Rathmine, een van de mooiere plekken van Dublin. Hij dient er de H. Mis op om aan wat bestaansmiddelen te geraken.

In februari 1920 vragen zijn oversten hem terug te keren uit Ierland, net nu hij ingeburgerd geraakt en op het punt staat tot professor Chinees benoemd te worden aan de Katholieke Universiteit van Dublin.

Hier leren we een nieuwe Pieter Dierickx kennen: van een jonge enthousiaste missionaris met een ijzersterk karakter, die regelmatig in aanvaring kwam met zijn oversten omwille van zijn Vlaamse principes en overtuiging, zien we hier nu een oudere geestelijke, met nog steeds een sterk karakter en een robuuste gezondheid, maar met een mildere en onderdaniger houding tegenover zijn oversten.

Londen 1920–1924

In maart 1920 keert Pieter terug naar Londen. Hij verblijft er op het adres 2, Regents Parkroad (N-W Londen) en in Stamford Hill en gaat er verder met organiseren, regelen, missen dienen enz. Na de oorlog en na zijn verblijf in Ierland wilde hij de werken voor de Belgische vluchtelingen, die hij “Belgica” noemde, verdelen in twee taalgroepen, nl. Flandria en Wallonia. Maar de algemeen overste van Scheut keurde deze splitsing af. Pieter Dierickx was het ook niet eens met het voorstel van Carton de Wiart om in Londen een Belgische school op te richten. Als de kinderen naar Engelse katholieke scholen gaan, vindt hij dat dit al een heel stuk op de goede weg is. Het zou ook veel te duur zijn om leerkrachten hiervoor aan te stellen. In zijn brief van 7 april 1920 benoemt superior Mortier hem tot overste van de Scheutisten die in Groot-Brittannië verblijven en tot overste van het missiehuis in Londen. Vermits de paters Scheutisten omwille van hun baarden af en toe beschouwd worden als Joden, tracht Pieter Dierickx het afscheren van de baard te promoten.

Our Lady of Hal: een nieuwe parochie in Londen

Als toegewijd en werklustig priester zocht pater Dierickx telkens naar nieuwe uitdagingen om er zijn religieuze geestdrift in te kunnen leggen. Tijdens zijn verblijf in Londen werd hij vaak benaderd door katholieken uit Camden Town om hun kinderen te dopen. Zij bekloegen zich erover dat hun eigen parochiekerk, Saint Aloysius te Somers Town, te ver afgelegen was voor regelmatig bezoek. Hij schrijft naar pater Surmont, Vicaris Generaal van het Aartsbisdom – met wie hij in zijn Philippijnse periode heel nauw samenwerkte – over de noden van deze mensen en zijn verlangen hen te kunnen dienen. Mgr. Surmont antwoordt hem dat het beter is deze mensen naar hun eigen priester te verwijzen, om alle moeilijkheden te vermijden. Niets belet hem echter deze parochiepriesters bij te staan bij hun zondagsmissen, biechtvieringen enz. Surmont voegt hier nog aan toe – en deze zin is beduidend „Later on, if it pleases the Cardinal, he may ask you to take charges of some parish ministry”. De reactie van Pieter Dierickx naar zijn superior is uiteraard enigszins ironisch – als we weten hoe zijn relatie was met zijn vroegere (Fransgezinde) reisgenoot Surmont.

Hoewel teleurgesteld door deze beperkingen die hem worden opgelegd, begint hij toch ernstig na te denken over het stichten van een van Scheut afhangende parochie in Camden Town. Daarvoor heeft hij echter de consensus nodig van de parochiepriester van Saint Aloysius, E.H. B. Barton. Beide priesters raken goed bevriend en voeren in de jaren 1920 een uitgebreide correspondentie.

De stichting van een nieuwe parochie in Camden Town was nu enkel nog afhankelijk van de goedkeuring van Aartsbisschop Bourne en van de algemeen overste van Scheut. Dezen waren het project gunstig gezind, getuige het feit dat monseigneur Carton de Wiart samen met E.H. Barton een kaart tekende om beide parochies te begrenzen.

Op het einde van 1920 moest enkel nog de algemeen overste van Scheut overhaald worden om deze parochie op te nemen onder de voogdij van Scheut. Maar onderhandelen en lobbyen zat pater Dierickx in het bloed. Ook had hij goede relaties binnen de hiërarchie, zoals de Vicaris Generaal en diens financieel secretaris.

Iets na nieuwjaar 1921 wordt het voorstel ingediend te Scheut bij monde van Mgr. Surmont en op 17 februari krijgt pater Dierickx bericht van Surmont dat de Algemene Raad zijn goedkeuring hecht aan het voorstel. Men oppert echter dat E.H. Aarts, die tot dan toe parochiepriester was in St. Edmunds, moet meehelpen met de opbouw van de nieuwe parochie en dat zijn parochie moet teruggegeven worden aan de plaatselijke clerus. Het aartsbisdom is echter niet zo happig op de aanstelling van E.H. Aarts, omdat het verkiest dat hij in zijn eigen parochie blijft dienen en ook omdat hij een Nederlander is, wat zou misstaan in een Belgische kerk. Mgr. Mortier laat dan ook het aartsbisdom zelf een parochiepriester kiezen. Het mag geen verrassing heten dat er volmondig gekozen wordt voor E.H. Dierickx, die het project van bij de aanvang heeft gelanceerd en gesteund, die optrad als bemiddelaar tussen het aartsbisdom en Scheut en die onvermoeibaar was bij het inzamelen van fondsen en giften voor de bouw van de voorlopige kerk. Zijn benoeming wordt echter om onbekende redenen uitgesteld en het is pas op 10 april 1922, nadat de kerk voltooid en geopend is (25 januari 1922), dat E.H. Dierickx tot parochiepriester wordt benoemd. Hij is intussen zestig jaar oud, maar zeker nog niet uitgeblust! Toch vraagt hij het bisdom een jongere priester te sturen om hem te vervangen.

De kerk krijgt de naam van „Our Lady of Hal”. De bedoeling is tweeërlei: enerzijds het bieden van religieuze ondersteuning aan de – meestal Ierse – katholieken van de wijk, anderzijds het bieden van religieuze diensten aan de Belgische families die er sinds de oorlogsjaren nog verblijven. Het is zelfs de bedoeling van Scheut om in Londen een Belgisch centrum op te richten in hun huis op Gloucester Road, waar zowel sociale als patriottische Belgische verenigingen konden samenkomen. Mgr. Carton de Wiart droomt nog steeds van een Belgische school, met onderricht door Belgische zusters.

De keuze van de naam Our Lady of Hal werd gelanceerd door Mgr. Carton de Wiart en had symbolische redenen. De devotie voor Onze Lieve Vrouw van Halle zou teruggaan tot de H. Elizabeth van Hongarije, wiens dochter Sophia, hertogin van Brabant, in het bezit was van het gebied rond Halle. De confraterniteit van Onze Lieve Vrouw van Halle werd opgericht. Keizer Lodewijk IV van Beieren en koning Edward III van Engeland, hun echtgenotes en kinderen tekenden het Gulden Boek. Zelfs koning Hendrik VIII schonk een prachtige kelk aan de kerk van Halle. De devotie voor Onze Lieve Vrouw van Halle in Groot-Brittannië doofde echter uit onder invloed van de godsdienstoorlogen van de 16e eeuw en verdween uit het Britse collectief geheugen.

Pieter Dierickx, die samen met zijn vader vaak op bedevaart was gegaan naar Halle, zelfs nog na Wapenstilstand en net voor zijn terugkeer naar Groot-Brittannië, juichte deze keuze volmondig toe.

Pieter Dierickx bleef pastoor van Camden Town tot januari 1924. Hij vervulde er allerlei taken: op zondag gaf hij catechismusklassen aan de jeugd, hij bleef onverdroten ijveren voor het inzamelen van fondsen voor de afbetaling van de kerk en de werking van de parochie alsook voor zijn eigen onderhoud, hoewel hij zelf extreem sober leefde, vaak tot wanhoop van zijn assistent, pater Allemon. Tot eind 1922 verbleef hij op het adres „37, Gloucester Road”. Nadien verhuisde hij samen met enkele andere Scheutisten, naar „18, St. Mark’s Crescent”. Vermits dit huis te ver afgelegen was van de kerk, kocht de aartsbisschop het huis op Arlington Road 163, dat na E.H. Dierickx zijn opvolgers herbergde. Dit huis was ook bedoeld om er een katholieke school in op te richten, een plan waarvoor pater Dierickx bij verschillende Belgische kloosterorden leerkrachten ging ronselen (o.a. bij de Zusters van Naastenliefde van Gent, de missionarissen-zusters van Sint Augustinus te Leuven en de Broeders van Naastenliefde te Gent), evenwel zonder succes. Pas in 1970 werd een katholieke school opgericht in de parochie.

In juli 1923 wordt pater Dierickx van zijn taak ontheven door Scheut en stelt men E.H. Allemon aan als zijn opvolger. De superior generaal Pater Rutten echter eist dat pater Dierickx nog zes maanden blijft verderwerken tot pastoor Allemon „een deftige preek in het Engels kan houden”… Pas in januari 1924 mag pastoor Allemon pater Dierickx opvolgen.

Halle 1924-1929

Pieter Dierickx keert terug naar België en wordt in 1924 door de aartsbisschop van Mechelen aangesteld als Rector van het Heiligdom van Onze-Lieve-Vrouw van Halle. Deze functie voert hij uit gedurende vijf jaar tot zijn pensioen in 1929. Hij was ook nog een tijdje redacteur van het parochieblad van de basiliek van Halle. In 1930 neemt hij deel aan het Algemeen kapittel van Scheut.

Pensionering

Pater Dierickx wordt op rust gesteld in 1929 en verblijft vanaf 1927 in het Missiehuis te Schilde en vanaf 1933 te Antwerpen (Oude Beurs 29, waar hij ook Nathalis de Cleene als medebewoner had).

Hij neemt na zijn pensionering ook de functie als proost van de zeescouts van Antwerpen op zich. Tijdens zijn pensionering gaat hij actief verder met preken, biecht horen, retraites leiden, zieken bezoeken en helpen.

Op 20 september 1934 viert P. Dierickx zijn gouden Priesterjubileum in het moederhuis van Scheut. Uit de toespraak van Z.E.P. Vandeputte wordt verwezen naar enkele van de eigenschappen van de gevierde: zijn consequente houding, zijn zelfopoffering, zijn durf en zijn toewijding. „Gij hebt gedaan wat gij aan anderen voorhield toen gij nadien novicenmeester zijt geworden: uw oud-novicen getuigen dat gij waart een geestdrifige aanvoerder, een flinke zieleleider die allen wist te begeesteren door uw diep geloof. Uw opvoedingsmethode bestond in zelfbeheersching, bestrijding der kwade neigingen, eerbied voor de oversten, broederlijke liefde, vroom gebed”. Ook verwijst hij naar de woorden van Mgr. Dougherty, die P. Dierickx in de Filippijnen aan het werk zag en sindsdien zijn vriend is gebleven: „Eenige jaren geleden schreef hij U: Zoolang ik leef zal ik nooit die eedele groep vergeten waarvan gij, pater Dierickx, de aanvoerder zijt geweest: wat gij samen hebt gedaan zal een onvergankelijke glorie voor Uw geliefde Congregatie zijn”.

Op 20 september [1944] viert hij zijn diamanten Priesterjubileum in het kapelletje van de Schoenmarkt te Antwerpen.

Pieter Dierickx overleed op vierentachtigjarige leeftijd te Antwerpen op 11 februari 1946 en werd begraven op de begraafplaats van het Missiehuis van Scheut te Schilde dat hij hielp oprichten en waar zijn naam nog altijd vermeld staat op een collectieve grafsteen op de begraafplaats achter het missiehuis.

Een illustere maar onbekende Temsenaar

Dat pater Pieter Dierickx een onbekende is gebleven in zijn eigen geboorteplaats – terwijl priester Poppe er tot een icoon werd verheven – kan zijn oorzaak vinden in het feit dat pater Pieter Dierickx een controversieel iemand was: regelmatig kwam hij in aanvaring met zijn oversten omwille van zijn koppige vastberadenheid - men sprak vroeger in de familie vaak over een typische familietrek en men verwees dan naar „nen dweizen („dwarse”) Dierinckx”- en zijn Vlaamse overtuiging. In die tijd was dergelijke houding bij een geestelijke absoluut „not done”. Het is heel opvallend hoe sommige van zijn confraters, die meestal eerst als gelijken met hem werkten, later heel snel hogerop raakten terwijl hijzelf het niet verder bracht dan superior. Er was ook niemand uit zijn omgeving die hem in de belangstelling bracht. Zijn broers lieten zijn exploten uit zijn jeugdperiode af en toe nog in de Temsese kranten publiceren, maar deze gewoonte verdween toen zijzelf ouder werden of – in het geval van Maurits – uit Temse wegtrokken. Pieter Dierickx stierf geen marteldood zoals enkele van zijn medepaters in China, maar bereikte een hoge leeftijd, wat uiteraard ook geen aanleiding was om van hem een beroemdheid te maken. Nochtans heeft hij tijdens zijn goedgevulde maar keiharde zendelingenleven bergen verzet! Of Pieter Dierickx echter ooit de wens heeft gevoeld om wat meer geëerd te worden in zijn geboorteplaats Temse is nog maar de vraag. Zijn liefde voor zijn gemeente aan de Schelde blijkt nochtans heel duidelijk uit zijn briefwisseling. Moge deze levensschets hem de eer toekennen die hij verdient!