Wikisage, de vrije encyclopedie van de tweede generatie en digitaal erfgoed, wenst u prettige feestdagen en een gelukkig 2025

Wikisage is op 1 na de grootste internet-encyclopedie in het Nederlands. Iedereen kan de hier verzamelde kennis gratis gebruiken, zonder storende advertenties. De Koninklijke Bibliotheek van Nederland heeft Wikisage in 2018 aangemerkt als digitaal erfgoed.

  • Wilt u meehelpen om Wikisage te laten groeien? Maak dan een account aan. U bent van harte welkom. Zie: Portaal:Gebruikers.
  • Bent u blij met Wikisage, of wilt u juist meer? Dan stellen we een bescheiden donatie om de kosten te bestrijden zeer op prijs. Zie: Portaal:Donaties.
rel=nofollow

De morgen loeit weer aan

Uit Wikisage
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

De morgen loeit weer aan is de in 1988 verschenen roman van de Antilliaanse schrijver en dichter Tip Marugg. Het boek is de derde roman van de schrijver en is genomineerd geweest voor de AKO- literatuurprijs.

Het verhaal

Het verhaal De morgen loeit weer aan gaat over een oudere man die ’s nachts op de stoep van zijn huis in Curaçao onder het genot van whisky en bier nadenkt over de geschiedenis van zowel zichzelf als van het eiland en het continent waar hij leeft (Zuid- Amerika). Gedurende de negen hoofdstukken ontstaat er een beeld van de ik-figuur zelf en van het continent Zuid- Amerika als beide aangetast door hun herinneringen en geschiedenis. De ik-figuur en het land zich proberen zich halsstarrig te ontdoen van de ‘vuiligheden’ die aan hen vast kleven, maar zonder (blijvend) effect. Slechts een allesvernietigende ‘Apocalyps’ van het continent kan de smetten uitwissen. Bij het aanbreken van de dag staat dit dan ook te gebeuren.

Rein versus onrein

De begrippen ‘reinheid’ en ‘onreinheid’ nemen een belangrijke plaats in het verhaal in. Met reinigen wordt eigenlijk bedoelt: uitwissen. Reinigen gebeurt letterlijk in de zin van wassen, met water, of door het poetsen van de tanden. Ook hangt reinigen of reinheid in het verhaal samen met maagdelijkheid, ongereptheid, prilheid. De ik-figuur kan zich soms (onstoffelijk) ‘reinigen’ in zogenaamde ‘zielstuimelingen’. Ook lijkt reinheid (of ongereptheid, zuiverheid) in verband te staan met vogels. ‘Onrein’ hangt in de meer stoffelijke zin samen met (zelf)bevlekking, ouderdom, de zon, en het vergieten van vogelbloed (waarover later meer). Onstoffelijk betekent onreinheid meer ‘besmet’ raken met herinneringen, met geschiedenis.

Al snel wordt duidelijk dat de ik-figuur ‘onreine’ kenmerken heeft: ‘(…) ik ben er niet jonger op geworden en geef mij nog bij tijd en wijle over aan de solitaire geneugte die de goede fraters vroeger op school plachten te betitelen met zelfbevlekking, een manipulatie die, zoals toentertijd reeds bekend, indruist tegen al wat recht en schoon is.’ [1]

Dat ouderdom en ook zelfbevlekking gelinkt worden aan ‘onreinheid’ wordt vervolgens weer bevestigd door de passage waarin een oude indju- boom vergeleken wordt met een oude man en waarvan ‘de schors is bedekt met dikke, donkerbruine aderen, gevormd door verharding van de kleverige massa die de boom heeft uitgestoten. Een afgeleefde grijsaard die weet dat hij te oud is geworden en niet de moeite heeft genomen zich na zijn laatste orgasme nog te verschonen.’[2]

De tegenstellingen schoon en vuil komen gedurende het hele verhaal voor op allerlei manieren. Zo steekt zijn ‘rommelige met onkruid overgroeide tuin’ van de ik- persoon ‘af tegen de kraakschone erven van de hele buurt (…)’ [3], en is de ik-figuur bijvoorbeeld bezig vuil te verbranden in zijn tuin. Het feit dat de ik- figuur vuil aan het verbranden is in zijn tuin, dat hij de vuiligheid als het ware probeert uit te wissen, zegt ook iets over het idee dat hij ‘reinheid’ wel probeert na te streven. Zowel letterlijk als figuurlijk. Dit is bijvoorbeeld te zien aan het feit dat hij elke keer voor het slapen gaan zijn tanden grondig poetst: ‘Een ander ceremonieel waarmee de dag besloten wordt is het poetsen van de tanden. Grondig en minutieus doe ik dat,(…) opdat ik mij rein te bed kan leggen.’ [4]

Onreinheid schijnt ook samen te hangen met de zon, die het hele eiland overziet, terwijl reinheid veelal geassocieerd wordt met water. De ‘dorpsgek’ Eugenio zegt bijvoorbeeld: ‘De bewoners van dit eiland zijn allemaal doodsbang om in de regen te lopen. De Stumperds weten niet dat het niet de regen maar de zon is waar zij zich tegen moeten beschermen.’ [5] Regen, het ‘wassende water’ heeft als effect te reinigen, terwijl de zon de ingever is van onreine praktijken, die iedereen ‘besmet’: ‘Zich ontaantastbaar wetend versnelt zij haar opgang aan de hemel en omvat alle dingen met haar groeizame warmte. Ongewild, tegenspannend of gelaten zuigen mens, dier, plant en alle levenloze dingen de erectiele zwoelte in en hoe hoger de vuur bol klimt, hoe dieper de hitte zich dringt door de gesperde poriën. Alles en iedereen raakt besmet en het carcinoom van harteloze daden kan zijn woekering herbeginnen.’ [6]

Niet alleen de ik-figuur is besmet, maar de hele ziel van het hele continent is besmet, onrein. ‘In de verborgenste duisternis van de selva’s en op de vaalbleke stranden waren duizend onbestemde fantomen, de verdoemden uit vijfhonderd jaren Latijnsamerikaanse geschiedenis treden uit hun schimmenrijk om de mens van vandaag te kwellen, af te matten of te vermanen; (…) en eeuwenoude bomen met kwaadaardig gekromde armen, (…) hebben een satanische grijns in hun verweerde kruin, de lachgrimas van pijn en onmacht die niet uit de tijd te lichten is omdat zij het lijden en het onvermogen is van onze voorouders en wij voorbestemd zijn haar te blijven navoelen tot op onze sterfdag, om haar dan te doen overgaan op onze oudste zoon. Het leed van vandaag wordt gebracht door de dingen die gisteren zijn gebeurd. (…).’[7] Bovendien laat deze passage zien dat besmetting, of onreinheid te maken heeft met herinneringen, met de geschiedenis van het hele continent die aan zijn ziel kleeft. Er is geen weg meer terug, het continent kan niet meer ongerept en puur zijn, net als de ik-figuur.

Toch lukt het de ik-figuur soms om in zogenaamde ‘zielstuimelingen’ even kortstondig ‘rein’ of ‘puur’ te zijn: ‘los te komen van tijd en ruimte, van binding en schuchterheid. De mensen en honden en zonden die mijn leven zijn binnengedrongen verwijderen zich als onreine stoffen en in de sacrale sfeer ben ik niet meer in tegenspraak met mijn eigen wezen. Het bier en de whisky, die noodzakelijk waren om het proces op gang te brengen, raken overbodig wanneer het gasmengsel dat de aarde omgeeft een andere samenstelling krijgt en vanuit het hoge hemeldak mij een koele wind van vrijheid en tijdeloosheid toewaait (…). Een huivering vaart mij door de leden en het is alsof de druk van de weedom en de dreiging van het voorland van mij worden afgeschud. Het evenwichtsgevoel verzwakt en ik word bevangen door een duizeling die de illusie wekt dat diepten en leegten en oude angst kunnen worden uitgewist, dat levensgeluk simpelweg kan worden opgeroepen.’[8]

In die ‘zielstuimelingen’ lukt het de ik-figuur om even ‘zuiver’ te zijn. De onreine herinneringen worden voor even uitgewist. Drank lijkt daarbij een belangrijke rol te spelen: ‘Onder invloed van drank kan ik bij tijden met kinderogen naar een dier, plant of steen kijken en ineens de dingen nieuw zien en beneveld hopen op een wonderbaarlijke redding, die mij weer blank in het leven zal doen staan.’ [9] Het gaat erom dat hij dingen weer als nieuw kan zien, alsof hij weer een ongerepte ziel heeft. Bovendien is in bovenstaande passage een vooruitwijzing te ontdekken naar het einde van het verhaal: de wonderbaarlijke redding waar hij op hoopt is te vergelijken met de eveneens wonderbaarlijke apocalyptische redding die hemzelf en het hele continent weer blank zal doen zijn. De reinheid, of puurheid, die de ik-figuur in zich probeert op te roepen zijn echter slechts van tijdelijke duur: ‘Ik ben mij, bestoven en wel, ten volle bewust dat hetgeen ik zo gretig naar mij wil toe halen niet meer kan zijn dan een kortstondige illusie. Een volwassene wordt nooit meer vrij, het zal hem nimmer gelukken zich te ontdoen van de onreine dingen die zich met zuignappen hebben vastgehecht aan zijn leven. Er is geen weg terug. Maar ik drink en laat mij meevoeren in mijn efemere roes naar een levensfase die onverwelkt was (…).’[10]

Zoals gezegd heeft reinheid ook te maken met onbevlektheid of maagdelijkheid. En heeft onreinheid omgekeerd te maken met ‘bevlektheid’. De ‘bevlektheid’, en dus de onreinheid van het eiland wordt gelieerd aan een concrete gebeurtenis in de geschiedenis van Curaçao: de beruchte opstand van 30 mei 1969, waarbij arbeiders van de shell- raffinaderij gingen staken en waarbij delen van Willemstad in brand werden gestoken en er groot oproer ontstond onder de bevolking. Deze dag wordt door de ik-figuur beschreven als: ‘De dag toen zoveel veranderde, de dag waarop het maagdenvlies van mijn dommelig geboorte- eiland met weerstand, pijn en bloeding inscheurde (…)’. [11] Daarbij kan ook een parallel getrokken worden met de ik-figuur, aangezien hij op dat moment ook bezig is met de geslachtsdaad ‘met een vrouw met een zachte, mispelbruine huid in een hangmat met rinkelende kalebassen.’ [12] Er wordt hier dus een verband getrokken tussen een concrete gebeurtenis in de geschiedenis van Curaçao met het inscheuren van het maagdenvlies. Curaçao heeft deze dag kennelijk een deel van haar onschuld, van haar ongereptheid verloren. Bovendien komt hier de onlosmakelijke band naar voren van de ik-figuur met het land waarop hij woont.

Als de nacht (en het verhaal) al aardig gevorderd is, en voor een aanzienlijk deel gevuld is met herinneringen en het oproepen van zielstuimelingen, krijgt de ik-figuur behoefte aan letterlijke, lichamelijke reiniging. Hij besluit zich te wassen. Deze ‘lichamelijke verschoning’ wordt serieus aangepakt en uitvoerig, tot in detail beschreven. Totdat hij er uiteindelijk ‘brandschoon’ uitziet. ’Ik ga weer naar buiten en voel met zowel lichamelijk als geestelijk fris en verjongd. Ook de invloed van de alcohol schijnt grotendeels met het badwater te zijn weggespoeld, zodat ik met nieuwe moed kan beginnen. Wonderlijk, hoe een lijfelijke reiniging de illusie kan wekken van een loutering van de onstoffelijke ziel.’ [13] Het gaat hier dus eigenlijk om de onmogelijkheid tot reinheid. De reinigingspogingen in de zin van zielstuimelingen waren ook maar illusies van tijdelijke aard, en de lichamelijke reiniging van de ik-figuur biedt ook slechts de illusie van een loutering van de onstoffelijke ziel.

Totale zuivering van hemzelf en het continent is kennelijk onmogelijk, tenzij er een wonder geschiedt, waarmee de herinneringen, of zelfs de geschiedenis van het continent ‘uitgewist’, af gewassen wordt. Totale vernietiging lijkt noodzakelijk te zijn om weer echt blank en ongerept te zijn. En dit lijkt dan ook de aangewezen nacht voor het geschieden hiervan. De ik- figuur denkt dan ook: ‘Nooit was een nacht zo perfect om een alles afwassende doop te ontvangen. Of om te sterven.’ [14] En beide komt dus op hetzelfde neer.

Wat volgt in het verhaal zijn passages waarin de ik-figuur bepaalde elementen of gebeurtenissen die zich afspelen op zijn continent, kan overzien. Wat hij ziet zijn eigenlijk de ‘vuiligheden’ van zijn continent. Het continent is met de jaren te erg ‘besmet’ geraakt. Te ‘oud’ geworden als het ware. ‘Alle dagen en jaren zijn geleefd en vermolmd (…).’ [15] Het continent kan en hoeft zichzelf dan ook niet meer ‘schoon’ houden in deze ‘laatste nacht’: ‘Houd uw eiland schoon! De leus van de eilandelijke reinigingsdienst geldt vannacht niet meer.’[16]

En dan wordt de Apocalyps in gang gezet, die begint met het water: ‘Het geluid van een verre waterval, murmelend eerst, wordt harder, harder en onheilspellend, onheilspellend als het morren van een god die besloten heeft tot het einde van alles wat leeft.’ [17] Water heeft dus weer de kracht tot reinigen. En middenin deze totale vernietiging, waarin het continent gereinigd, gezuiverd wordt verschijnen zinnebeelden van zuiverheid: ‘[Er] ontrolt zich aan mijn oog een rei van schone wezens, hun ritmisch bewegende lichamen spiegelend en onbevlekt, de ogen glansrijk, allen fier in hun naaktheid, ieder met een kroon van witte bloemen op het hoofd en de schaamdelen bedekt met eeuwig groen. Zij stijgen op van de aarde om opgenomen te worden in een genadig zwart gat voorbij de lichtende band van de melkweg.’ [18]

Wanneer het continent vernietigd is, maar de eilanden nog niet, gaat de ik-figuur naar binnen. Hij poets zijn tanden niet, dat is niet meer nodig. ‘(…) de Caribische eilanden (…) zullen afknakken van de aardschors en drijvend worden voortgesleept in de woest kokende maalstroom, om daarna het een na de andere te verdwijnen in een neerzuigende wieling van de waanzinnige zee.’ [19]

Vogels

Vogels lijken de connotatie van ‘puurheid’ met zich mee te brengen. Ze staan dicht bij de natuur, en worden er zelfs mee vereenzelvigd. Wellicht zijn ze nog niet zo ‘besmet’ als de aardelingen op het continent. Ze lijken letterlijk tussen hemel en aarde in te staan: ‘In een enorme zuilcactus die ook vervaarlijk neigde en tussen hemel en aarde wiegde, zag ik het nest van een warawara, ongenaakbaar zoals de broedplaatsen van deze roofvogels altijd zijn.’ [20] Vogels zijn in die zin dus ‘ongenaakbaar’, oftewel puur, of rein, ongerept. En ze lijken in sommige opzichten ook meer te weten. Wellicht vanwege het feit dat (roof)vogels in de positie zijn de aarde, of het continent, te kunnen observeren. Observeren is namelijk ook een geregeld terugkerende handeling, waarbij het vaak gaat om het observeren van vogels. In het voorlaatste hoofdstuk lijkt het echter alsof de ik-figuur (in een zielstuimeling) zelf het continent (met al het leed) van een hogere positie bekijkt, als een vogel. Wat dat betreft is er overigens een vergelijking te trekken met wat de ik-figuur zegt over de slaven van vroeger die te weinig zout hadden gegeten: ‘Onder de negerbevolking doen nog merkwaardige verhalen de ronde over slaven die vroeger terugvlogen naar Afrika. Men gelooft nog steeds voor vast dat slaven die geen zout hadden gegeten ertoe in staat waren. Daartoe zochten zij een hoogte op, strekten de armen naar de hemel en stegen op voor de vlucht naar hun continent.’ [21] Zoals slaven konden opstijgen om naar hun continent te vliegen, stijgt de ik-figuur, geketend door de herinneringen en bezoedelingen van zijn hele continent, in het voorlaatste hoofdstuk als het ware op om zijn continent te overzien.

Vogels schijnen dus in zekere zin en op verschillende manieren meer te weten. Of ze fungeren als boodschappers of aankondigers van dingen. Zo kondigen de hanen met hun gekraai de dag aan, maar bepaalde vogels lijken ook ‘het einde’ aan te kondigen. Zo luidt het geluid van de kleine roofvogels als: ‘een hoge trilklank als het gegiechel van een jong meisje, onmiddellijk gevolgd door een langgerekte klaagroep als verkeren de dieren in doodsnood.’ [22] En ook de ‘vogels die sterven in het ochtendblauw’ lijken de afloop van het verhaal aan te kondigen. Dit is ‘een fenomeen dat dagelijks bij zonsopgang (…) plaatsvindt, waarbij vogels zich te pletter vliegen tegen een steile rotswand.’ [23]

Een ander voorbeeld waaruit wellicht blijkt dat vogels zuiverder lijken te zijn dan mensen laat het volgende citaat zien: ‘Ik had in geen jaren een uil gezien. Men zegt dat deze vogels honderdmaal scherper dan de mens kunnen zien en dat hun gehoor zó sensitief is dat zij ook in de diepste duisternis regelrecht aanvliegen op hun prooi, voornamelijk muizen en hagedissen, enkel op het kleine geluid af dat deze diertjes maken.’ [24] Vogels kunnen dus scherper, of zuiverder waarnemen dan de mens. In die zin wellicht zelf zo scherp zien dat ze dingen kunnen voorzien. Vervolgens komt ook weer de vooraankondigingen die vogels kunnen doen aan bod: ‘Er bestaat ook een ander soort, dat geducht is omdat het de voorbode is van de dood. ’ [25]

Een ander opvallend aspect van het verhaal is dat het vergieten van vogelbloed in zekere zin als een onreine daad kan worden gezien. In de eerste plaats wordt dit getoond door de gebeurtenis rond ‘Shon Joshi’. We bevinden ons in een flashback van de jeugd van de ik-figuur, waarin hij met een vriendje ‘Shon Joshi’ gaat bespieden. Het vriendje zegt over deze man: ‘Je moet die oude heer beslist zien. (…) En weet je dat die geile bok stokoud is? Hij is boven de zestig! Maar hij heeft een superpik en die heeft hij te danken aan het feit dat hij elke morgen kalkoenebloed drinkt. Rauw, heet bloed, zó uit de hals van het dier. Hij heeft wel duizend kalkoenen. Je moet die hete oude sloeber beslist zien.’ [26] En: ‘Hij heeft een reuzenpiemel en die gebruikt hij ook elke dag. Hij is met zowat alle jongemeisjes uit de hele buurt naar bed geweest.’ [27] Een aantal elementen die in dit verhaal de connotatie ‘onrein’ hebben komen hier aan de orde, en slaan op deze ‘Shon Joshi’. In de eerste plaats houdt dit onreine verband met het idee dat deze man ‘stokoud’ is, een ‘oude sloeber’ (eerder werd al beschreven dat ouderdom te maken heeft onreinheid, met meer en meer besmet raken), en daarbij heeft deze man kennelijk een ‘superpik’ die hij elke dag gebruikt, en is hij met zowat alle jongemeisjes uit de buurt naar bed geweest. Deze man is dus het tegenovergestelde van ongereptheid en onbevlektheid. En kennelijk heeft dit dus te maken met het vergieten van kalkoenenbloed: hij heeft zijn superpik ‘te danken aan het feit dat hij elke morgen kalkoenebloed drinkt.’ Ook krijgt de ik-figuur direct na de aanschouwing van ‘Shon Joshi’ een sensuele fantasie. ‘Het was de eerste maal dat ik een erectie kreeg door aan een meisje te denken.’[28] Het aanschouwen van Shon Joshi lijkt dus ook iets ‘onreins’ bij de ik-figuur in gang te hebben gezet.

Het volgende moment van het vergieten van vogelbloed geschiedt weer in een flashback, waarin de ik-figuur dit keer ziek is, hij lijdt aan de ‘maankoortswind’. Als hij in bed ontwaakt ziet hij ‘twee oude heksen’ staan, waarvan de een twee witte duiven vasthoudt. De andere: ‘ neemt een van de duiven (…) over en met een snelle beweging draait zij de vleugels over de rug naar achteren en houdt het dier met de buik omhoog in haar linkerhandpalm gedrukt. Haar vingers omknellen de hals en de staart van de vogel, zodat slechts de poten kunnen bewegen. Met de andere hand neemt zij het mes uit haar mond en met een rappe haal splijt zij het dier van nek tot staart open. (…) Met een zelfde handvaardigheid drukt de vrouw het opengesneden dier met kracht tegen mijn voetzool aan.’ [29] Vervolgens gebeurt dit ook met de tweede duif en die wordt tegen zijn andere voetzool aangedrukt. De ik-figuur ervaart dan het volgende: ‘Ik voel mij onpasselijk worden en wil mijn benen optrekken, maar reeds maakt het gevoel van misselijkheid en afschuw plaats voor een fysieke gewaarwording die mij verlamt. Het is alsof mijn lichaam leegloopt, alsof al mijn inwendige organen zich met kleine schokjes ontspannen en al mijn poriën opentrekken om een slijmerige vloeistof uit mijn lichaam te laten siepelen. Het is alsof mijn body aan het smelten is en ik langzaam wegzak in een materie die noch vast noch vloeibaar is, maar die bijna ondraaglijk zinnelijk behaaglijk aanvoelt. Elke vezel trilt van exaltatie. ‘Koño!’ roept de vrouw die mij aan het toedekken is uit. ‘Deze sinjeur zal wel niet zo erg ziek zijn. Moet je eens naar zijn broek kijken. Zijn fluit heeft gespoten!’’ [30]

De ik-figuur ervaart dus eerst walging van dit ‘onreine’ gebeuren, maar algauw maakt dit plaats voor een seksuele ‘exaltatie’, die eindigt in zelfbevlekking: in iets ‘onreins’ . Het vergieten van vogelbloed lijkt dus weer in overeenstemming te zijn met het ‘onreine’, en in die zin zouden vogels dus iets ‘puurs’ zijn, iets ‘ongerepts’ wat je niet dient te bezoedelen.

Bronnen, noten en/of referenties

Bronnen, noten en/of referenties
  1. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 5
  2. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 6
  3. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 7
  4. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 17
  5. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 10
  6. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 34, 35
  7. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 33
  8. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 39, 40
  9. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 52
  10. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 52
  11. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 70
  12. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 70
  13. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 108, 109
  14. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 114
  15. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 132
  16. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 133
  17. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 134
  18. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 141
  19. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 143
  20. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 28
  21. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 30
  22. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 13, 14
  23. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 20
  24. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 32
  25. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 32
  26. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 47
  27. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 47
  28. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 51
  29. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 66
  30. º Marugg, T. (1988). De morgen loeit weer aan. Amsterdam: De Bezige Bij, pag. 67
rel=nofollow
rel=nofollow