Sociaal darwinisme
Met sociaal darwinisme bedoelt men het toepassen van begrippen en principes uit de evolutiebiologie op de menselijke maatschappij en de onderdelen ervan: de economie, politiek, wetenschap, cultuur, enz.[1] Principes als de struggle for life („strijd om het bestaan”) en de survival of the fittest (overleven van de geschiktste), werden in het sociaal darwinisme gezien als essentiële verschijnselen die ook in de menselijke maatschappij noodzakelijk en zinvol zijn.[1]
Over hoe dit praktisch zou moeten worden toegepast ontstonden sterk uiteenlopende, elkaar vaak tegensprekende ideeën. Sommige van deze ideeën gingen uit van vrije markt-kapitalisme, waarin personen die meer geld verdienen een grotere kans op overleven hebben. Andere ideeën veronderstelden een strijd om het bestaan tussen verschillende rassen of etnische groepen. De verschillende varianten van het sociaal darwinisme stemmen volgens Franz Wuketits overeen in de volgende drie punten:
- Darwins selectietheorie wordt in sociaal, economisch en moreel opzicht van doorslaggevend belang voor de menselijke ontwikkeling.
- Er bestaat goed en slecht erfgoed.
- Goede erfelijke factoren dienen bevorderd te worden, slechte moeten uitgeroeid worden.
Het sociaal darwinisme kwam sterk op aan het einde van de 19e eeuw. Huidige evolutionisten distantiëren zich van het sociaal darwinisme.
Achtergrond
De term sociaal darwinisme is afgeleid van de term darwinisme, die op zijn beurt verwijst naar de Engelse bioloog Charles Darwin (1809 - 1882).
Een vroege vermelding van het begrip „sociaal darwinisme” is te vinden in een artikel van Oscar Schmidt in Popular Science in 1879 in Popular Science. Een jaar later, in 1880, gebruikte Émile Gautier de term in zijn in Parijs gepubliceerd anarchistisch pamflet Le darwinisme social. In Italië werd de term in 1882 gebruikt door Giuseppe Vadalà-Papale in zijn in Darwinismo naturale e Social Darwinism.[2] Volgens G. M. Hodgson werd de term tot in de jaren 30 van de twintigste eeuw slechts sporadisch en in alleenstaande gevallen gebruikt, en werd het begrip door hen die tot de sociaal darwinisten gerekend worden nooit gebruikt om zichzelf te beschrijven, maar was het eerder een door hun levensbeschouwelijke tegenstanders denigrerend en polemisch gebruikt etiket.[3]
De klassieke vertegenwoordigers van het evolutionisme: Herbert Spencer, Edward Tylor en Lewis Henry Morgan, gingen ervan uit, dat menselijke maatschappijen en biologische soorten onderworpen zijn aan een geleidelijke evolutie, die verschillende stadia van ontwikkeling doorloopt.[4]
De Britse filosoof en socioloog Herbert Spencer nam reeds in 1852 in A Theory of Population de natuurlijke selectie aan als een factor in de evolutie[5] en op de menselijke bevolking toegepast, maar pas Darwin breidde het principe van de natuurlijke selectie uit op de hele biologie. Anders als bij Darwin, waar de natuurlijke selectie de hoofdrol speelt bij de evolutie, is deze bij Spencer slechts van ondergeschikt belang in de context van evolutionaire vooruitgang en Lamarckisme.[6][7]
Darwin zelf zou zich bij verschillende gelegenheden gedistantieerd hebben van het toepassen van zijn leer op de samenleving. Anderzijds schreef hij over de natuurlijke selectie bij beschaafde volkeren het volgende in The Descent of Man:
- „Bij wilden worden de zwakken van lichaam of geest spoedig geëlimineerd; en degenen die overleven, tonen gewoonlijk een krachtige staat van gezondheid. . . Wij beschaafde mensen daarentegen doen ons uiterste best om het eliminatieproces tegen te gaan; wij bouwen gestichten voor de imbecielen, de verminkten, en de zieken; wij voeren armenwetten in, en onze medische mensen zetten al hun vakkundigheid in om van iedereen het leven te redden tot op het laatste moment. (. . .) Op die wijze planten de zwakke leden van de beschaafde samenlevingen hun aard voort. Niemand zich heeft beziggehouden met het fokken van gedomesticeerde dieren zal betwijfelen dat dit zeer schadelijk moet zijn voor het menselijke ras. Het is verbazingwekkend hoe snel gemis aan zorg of verkeerd bestede zorg, tot de degeneratie van een gedomesticeerd ras leidt; maar, uitgezonderd in het geval van de mens zelf, is er nauwelijks iemand zo onwetend dat hij zijn slechtste dieren toelaat zich voort te planten.”
Maar, voegde hij er in de volgende paragraaf aan toe:
- „De hulp die wij ons genoopt voelen om aan de hulpelozen te geven, is voornamelijk een bijkomstig resultaat van het instinct van sympathie, dat oorspronkelijk werd verworven als deel van de sociale instincten, maar naderhand op de manier die eerder is aangegeven, milder werd en een ruimere verspreiding kreeg. Ook zouden wij onze sympathie niet kunnen beteugelen, als we zo worden aangespoord door strenge rede, zonder het edelste deel van onze aard te bederven. (...) Daarom moeten wij zonder klagen de ongetwijfeld slechte gevolgen dulden van het feit dat de zwakken overleven en hun aard voortplanten; maar het lijkt erop dat er tenminste één rem voortdurend in werking is, namelijk dat de zwakkere en inferieure leden van de maatschappij niet zo vrijelijk huwen als de gezonde; en deze rem zou onbeperkt kunnen worden vergroot, hoewel dit meer hoop dan verwachting is, doordat de zwakken van lichaam en geest van het huwelijk zouden afzien.[8]
Het is echter de Britse anthropoloog en grondlegger van de culturele anthropologie Edward Tylor, die tegenwoordig als grondlegger van het sociaal darwinisme wordt gezien. Tylor beschreef hoe culturele veranderingen door natuurlijke selectie tot stand komen. Ook de anthroploog en medegrondlegger van de ethnologie Lewis Henry Morgan uit de Verenigde Staten gebruikte in zijn werken het begrip natural selection.[9]
Ludwig Gumplovicz, voorloper van de conflictsociologie zag de „rassenstrijd” (later de strijd tussen sociale groepen) als een natuurlijk deel van het sociale leven en als aandrijvende kracht van de geschiedenis.[10]
De manier de term vandaag overwegend wordt gebruikt, vond zijn oorsprong in de jaren 30 van de twintigste eeuw bij de socioloog Talcott Parsons. Daar werd ook voor het eerst een verband gelegd tussen Herbert Spencer en het sociaal darwinisme.[11]
De statisticus Francis Galton (1822 - 1911) stelde in 1883 dat door vroege huwelijken tussen leden van de sociale bovenklasse te stimuleren, de bevolking als geheel ’verbeterd’ kon worden. Het idee van kunstmatige selectie bij menselijke populaties noemde hij eugenetica. Het had veel prominente aanhangers in het begin van de 20e eeuw, zoals de Amerikaanse president Theodore Roosevelt. Het idee vormde in de jaren 30 de basis voor racistische politieke doeleinden. De nazi’s ondersteunden hun gedachtegoed ondermeer met elementen uit de eugenetica en het sociaal darwinisme, met als gevolg de genocide van door hen als ongewenst beschouwde groepen tijdens de holocaust. De associatie met nazisme bracht eugenetica en sociaal darwinisme sterk in diskrediet. Desondanks zou selectief gebruik van sociaal darwinistische ideeën voor politieke doeleinden ook na de Tweede Wereldoorlog nog tot gedwongen sterilisatieprogramma’s in onder andere Australië en India leiden.
Invloed op sociale politiek
De term „sociaal darwinisme” werd voor het eerst gebruikt door de Duitser Oscar Schmidt in 1877. Schmidt stelde dat hoewel socialisten tegen Darwins theorie waren, ze elementen eruit opnamen in hun gedachtegoed. Het idee dat de lagere sociale klassen niet simpelweg lui waren, maar ondanks hard werken niet uit hun positie omhoog konden komen, kwam rond 1900 op. In het Verenigd Koninkrijk zouden politici als David Lloyd George en Winston Churchill van de Liberal Party een omslag veroorzaken door gelijke kansen voor talentvolle individuen van alle sociale klassen te promoten. In de Verenigde Staten sloeg het idee minder aan bij de bovenklasse, die meer zag in filantropie (waarbij de hele onderklasse op gelijke wijze wordt gesteund).
Sociale verandering
Het idee dat de maatschappij zich ontwikkelt was niet nieuw in Malthus’ tijd: filosofen van de Verlichting, zoals Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770 - 1831), stelden al dat de maatschappij zich ontwikkelde in opeenvolgende, steeds ’hogere’ stadia. Het idee van een strijd om het bestaan werd al door Thomas Hobbes (1588 - 1679) beschreven als onderdeel van de natuurtoestand van de mens. Dit leidde ertoe dat er tot in de eerste helft van de 20e eeuw in de Westerse wereld sterk werd neergekeken op de islamitische, Afrikaanse, Indiaanse en Aziatische culturen, die zich in een ’lager’ stadium van ontwikkeling zouden bevinden en als ’primitief’ gezien werden.
Nieuw aan het sociaal darwinisme was het idee van een continue selectie van de ’sterkeren’ in de maatschappij, waardoor de maatschappij zich naar de ’hogere’ stadia kon ontwikkelen.
Sommige van zulke sociaal darwinistische concepten vormen tegenwoordig onderdeel van de sociale wetenschap, zoals de ideeën over sociale evolutie en culturele evolutie.
Zie ook
Weblinks
Bronvermelding
Noten en verwijzingen
|