Gerard van Zeijl
G. (Gerard) A.C. van Zeijl (Schiedam, 1940) is architectuurhistoricus- en theoreticus, auteur, curator van tentoonstellingen en architect. Hij is vooral bekend geworden als architectuurdocent. Met zijn eigen manier van lesgeven speelde hij een belangrijke rol in het architectuuronderwijs aan de Faculteit Bouwkunde van de Technische Universiteit Eindhoven (TU/e), vanaf zijn aanstelling als wetenschappelijk medewerker in het jaar 1970 tot zijn emeritaat in 2005. Daarnaast werkt hij als auteur. In 2010 verscheen zijn driedelige boek Voorbij de Zeven Dagen van Architectuur. In deze publicatie geeft hij, aan de hand van een groot aantal thema’s en onderwerpen, zijn visie op het architectuuronderwijs en de ontwerppraktijk.
Vanaf 1975 publiceerde hij naast bijdragen aan boeken een groot aantal artikelen in vaktijdschriften, waaronder Archis (voorheen Wonen TA/BK), de Architect, Contour, Oase, Plan en Wiederhall. Hij organiseerde, veelal onder de titel ‘De Eindhovense School, Het moderne verleden’, een aantal tentoonstellingen over het werk van zijn studenten aan de TU/e, hield een aantal voordrachten op symposia en conferenties, waaronder op de congressen van de Internationale EAAE (European Association of Architectural Education), waarvan hij vanaf 1985 tot zijn emeritaat de vertegenwoordiger was voor de Vakgroep Architectuur van de TU/e, en hij realiseerde enkele gebouwen.
Opleiding
In 1961 behaalt Van Zeijl het diploma van Bouwkundig Ingenieur aan de HTS Bouwkunde in Rotterdam. Na het vervullen van de dienstplicht, begint hij in 1963 aan de studie Bouwkunde van de Technische Hogeschool Delft (THD; later Technische Universiteit Delft (TUD). Na drie jaar binnen de doctrines van de architecten van de Delftse School te hebben gestudeerd, ontwikkelt hij zich als ontwerper verder door het volgen van onderwijs bij moderne architecten, onder wie de hoogleraren Aldo van Eyck en Jaap Bakema en de docent Carlos Weeber.
In deze jaren komt Van Zeijl tot de conclusie dat de bestaande controverse tussen de traditionalistische en modernistische architectuur niet tot nieuwe inzichten in het vakgebied kan leiden. Aan de Faculteit Bouwkunde van de THD komt, mede als gevolg van de meirevolutie van ’68, het denken over alternatieve benaderingen van het vakgebied met publicaties als de elite, een analiese van de afdeling bouwkunde van de technische hogeschool te delft in een stroomversnelling. Tijdens zijn afstuderen (1968-70) bij Dick Apon stelt Van Zeijl zich aanvankelijk open voor de contemporaine maatschappelijke dimensie van de architectuur en onderzoekt hij de saneringsproblematiek van het Gouvernekwartier in Rotterdam. Door dit afstudeerproject, getiteld ‘Het architectonisch ontwerp en het proces van stadsvernieuwing’, komt hij tot de slotsom dat de maatschappelijke dimensie de discipline van het ontwerpen verregaand diskwalificeert. Zo ontwikkelt hij een attitude om niet zozeer het ontwerpen zélf van een theoretische basis te voorzien, maar de theorie binnen het domein van architectuurgeschiedenis te verhelderen.
Academische carrière
Na zijn afstuderen wordt Van Zeijl, vanwege zijn eigen benadering van het vak, door Apon, die inmiddels hoogleraar Architectonisch Ontwerpen is aan de in 1967 opgerichte Faculteit Bouwkunde van de TU/e (toen nog Technische Hogeschool Eindhoven (THE)), aangesteld als wetenschappelijk medewerker en begeleider van eerstejaars studenten. Daarna wordt hij door Wim Quist, op grond van lezingen die hij in die tijd hield, gevraagd om met hem het college Architectonisch ontwerpen te geven. Bepalend voor de verdere ontwikkeling van zijn visie op het vakgebied is de reis die Van Zeijl in 1972 met Quist maakt naar de Dokumenta 5 in Kassel (curator Harald Szeemann), omdat bij deze tentoonstelling zijn kunstzinnige verbeelding wordt aangesproken. Verbeelding is voor Van Zeijl altijd één van de meest essentiële aspecten van de architectonische cultuur gebleven.
In 1974 wordt Van Zeijl door de Belg Geert Bekaert, die kort daarvoor is benoemd als eerste hoogleraar van de leerstoel Architectuurgeschiedenis- en theorie aan de Faculteit Bouwkunde van de TU/e, aangesteld als hoofddocent bij de sectie AGT. Hij vervolgt zijn onderzoek naar het werk van de architectuuropvattingen van Aldo van Eyck en Peter Eisenman en geeft colleges en projectwerk. In 1975 introduceert hij op het aan de TU/e gehouden congres ‘Architecture and Inner Town and Governement’ de architectuurtheoretici Dennis Sharp en Charles Jencks voor het eerst voor een Nederlands publiek. In deze periode, de voorfase van het Postmodernisme, rekent Jencks af met de heldenverering van Sigfried Giedion cum suis en lanceert hij eerst een geactualiseerde historische visie op Le Corbusier met de publicatie Le Corbusier and the tragic view on architecture (Harvard University Press, 1973). Daarna geeft hij met het boek The Language of Post-modern Architecture (Rizzoli, New York, 1977) het startschot voor een langdurig architectuurdebat, dat, om in de woorden van Van Zeijl te spreken, onder meer via het morfologie- en typologiedebat van onder anderen Aldo Rossi en de stellingnames van Robert Venturi (‘The Grays’) en The New York Five (‘The Whites’) ten slotte in het Deconstructivisme, The Hybrid en Liquid Architecture zijn beslag krijgt.
Vanaf 1976 tot in de jaren tachtig nodigt Van Zeijl aan de TU/e een aantal internationaal bekende architecten uit voor het houden van een lezing, onder wie Giancarlo di Carlo, de gebroeders Krier en Rem Koolhaas, om naast de colleges de contemporain opkomende architectuurdiscussie te stimuleren. In de periode 1984-91 interviewt hij een aantal sleutelfiguren binnen het vigerende architectuurdebat, zoals Zaha Hadid, Heinrich Klotz, Christian Norberg Schultz, Kazuo Shinohara, Laurids Ortner van Haus-Rucker-Co, Werner Oechslin en John Hejduk. Ook maakt hij, in samenwerking met Tony Goossens, een paar videofilms, onder meer over Zaha Hadid (1984), Oswald Matthias Ungers en het Postmodermisme (Frankfurt, 1985) en drie architectuurmusea van Wim Quist (1987).
In de tweede helft van de jaren zeventig organiseert hij met gastdocent Alexander Tzonis bij de Sectie AGT een paar seminars, te weten ‘Klassiek Barok Modern’ (1976), ‘Avant Garde’ (1977) en ‘Development of Architectural Thinking’ (1978). Mede dankzij Tzonis’ benadering, gaat Van Zeijl zich verder scholen in het zogeheten ‘transhistorisch denken’, dat vanaf het jaar 2000 aan de Faculteit Bouwkunde wordt uitgebouwd tot een breder onderzoekskader voor ‘Longlasting Strategies in Architecture’.
In het decennium van het Postmodernisme, vanaf de Eerste Architectuurbiënnale in Venetië in 1980 tot 1990, verbreedt Van Zeijl het discours met zijn onderzoek naar de architectuurtraktaten van J.N.L. Durand (1760-1834), een strategisch gekozen onderwerp. In de periode van de Franse Verlichting ligt immers zowel de oorsprong van de destijds contemporaine crisis in de architectuur als die van het brede discours. Deze traktaten, ‘Recueuil et parallèle des édifices de tout genre anciens et moderne’ (1880) en ‘Preçis des Leçons de l’architecture donnée à l’Ecole Polytechnique’ (1803) zijn door Van Zeijl allereerst van hun negatieve perceptie ontdaan (Durand zou als voorloper van het Functionalisme de architectuur als kunst onklaar hebben gemaakt) om vervolgens de ‘verborgen’ poëzie van zijn architectuurtheorie aan het licht te brengen. Van Zeijl analyseerde en duidde deze traktaten nauwgezet, en promoveerde in 1990 aan de TU/e op dit onderzoek, getiteld De traktaten van J.N.L. Durand (1760-1834).
In 1989 legt Bekaert zijn functie als hoogleraar neer en wordt hij hoofdredacteur van het vaktijdschrift Archis. Van Zeijl moet de honneurs van de sectie zonder hoogleraar waarnemen. Hij zorgt voor continuïteit in het onderwijs. In 1992 organiseert hij het congres ‘The Quest for Urban Design’. Aan dit congres wordt, in samenwerking met de Gemeente Eindhoven, tevens een Internationale prijsvraag verbonden. Van Zeijl nodigt voor de tweede keer Rem Koolhaas uit om aan de TU/e een lezing te houden, ditmaal als keynote speaker, én het debat met een Internationaal publiek van architecten en historici uit te lokken. In datzelfde jaar volgt zijn benoeming als hoofddocent Architectuurtheorie aan de Vrije Universiteit van Brussel. In 1993 wordt Van Zeijl benoemd tot hoogleraar Architectuurgeschiedenis- en theorie aan de Faculteit Bouwkunde van de TU/e. Tot dat jaar doceerde hij naast zijn werk aan de TU/e aan de Academies van Bouwkunst in Amsterdam, Tilburg, Arnhem, Maastricht en Groningen.
In de periode 1992-2007 begeleidt Van Zeijl een aantal promoties, waaronder die van Pierre Maas, Djenné (1995), Dirk De Meyer, Aichel Santini en de Praagse barok (1997), Marc Glaudemans, Territoriumstad (2000), Wim Nijenhuis, Een wolk van duister weten (2003), Lara Schrijver, Radical Games, Architecture and Revolution in the Age of Spectacle (2004), Jos Bosman, The aura of modernity (2006), Bernard Kormoss, Peter Eisenman, Theories and Practices (2007), Ana Maria Moya Pellitero, The image of the urban landscape (2007) en de in 2017 te verwachten promotie van Mariëtte van Stralen over het werk van de architect H.Th. Wijdeveld.
Parallel aan deze promotiestudies ontwikkelt Van Zeijl met Gijs Wallis de Vries en Jos Bosman in 1996 een onderzoekskader voor de vakgroep Architectuur: ‘Het ABC van Dichtheid’, waar zijn eigen onderzoek naar ‘Longlasting Strategies in Architecture’ onderdeel van uitmaakt. Hij presenteert dit onderzoek op het EAAE-congres in Boekarest (1998). In 2001 volgt de presentatie van zijn these ‘Viollet-le-Duc’s choice for hybrid Architecture’ op een internationaal colloquiem over Viollet-le-Duc (Stiftung Bibliothek Werner Oechslin, Einsiedeln, Zwitserland).
Onderwijs
In zijn positie als docent architectuurgeschiedenis volgt Van Zeijl kritisch het postmoderne debat. Hij maakt daarbij een onderscheid tussen het instrumentele ontwerpen en het reflectieve denken, en legt een verbinding tussen het architectonisch ontwerpen en het door Manfredo Tafuri ingezette ‘herschrijven’ van geschiedenis. Tafuri rekent niet alleen af met het heldendom van beroemde architecten als Le Corbusier en Mies van der Rohe, maar ook met het gezag van de historici Sigfried Giedeon en Nikolaus Pevsner, die volgens Tafuri de geschiedenis als ‘operationeel’ zien. Van Zeijls visie op het contemporaine discours en geschiedenis vindt zijn weerslag in het onderwijs. Nieuw is de wijze waarop hij via projecten en oefeningen het ‘bewerken’ van bestaande paradigma’s en het ‘vervoegen van het architectonisch vocabulaire’ propageert en in praktijk brengt. Deze thematische aanpak is een antwoord op de conventie van ‘problem solving’ (het zich louter beperken tot het vertalen van het Programma van Eisen in een ontwerp), dat als een blinde en versleten methodiek met het marktconform geworden Functionalisme is verbonden.
Van Zeijls benadering komt neer op het ‘bevragen van architectuur’ en met name haar ingebakken routine. Volgens hem is het van belang een ontwerp te beschouwen als deel van een brede architectonische cultuur. Van Zeijl daagde de studenten uit om de bestaande architectuurvoorbeelden onderling, zoals hij dat zelf uitdrukt, ‘te bestoken’ of te bewerken. Op deze manier wordt het gesloten icoongehalte ervan opengebroken en ruimte gemaakt voor een nieuw gebruik of interpretatie van de kennis die erin verborgen ligt. Zo ontdekt de student dat het architectuurconcept een ideeënconstructie is die veel meer inhoudt én veel verder reikt dan een persoonlijk idee. Tevens wordt de student zich ervan bewust dat hij zelf onderdeel uitmaakt van een rijk en complex discours. Dat biedt de student de mogelijkheid om zelf te beschikken over wat Van Zeijl benoemt als ‘Architectuurgeschiedenis als een Verzameling Denkbeelden.’
Kenmerkende tentoonstellingen met het werk van Van Zeijls studenten zijn ‘Il Macchina’(bewerkingen van Le Corbusiers ontwerpen; TU/e, 1987) en ‘Beoefenen van architectuur’ (bewerkingen van John Hejduks ontwerpen; TU/e, 1989). Van Zeijl wees zijn studenten ook op geschreven bronnen waarin het discours wordt behandeld. Voorbeelden daarvan zijn het artikel ‘Transparancy: Literal and Phenomenal’ van Colin Rowe en Robert Slutzky (Perspecta, vol 8, 1963) en de publicatie Complexity and Contradiction in Architecture van Robert Venturi (London, 1966). Daarnaast vond Van Zeijl het van belang om die specifieke literatuur kritisch te herlezen, waarin de relatie tussen het ontwerpen en architectuur niet direct aan de orde komt, maar waarin architectuur zelf als discipline wordt behandeld. Dat kwam neer op het bestuderen van I Quattro Libri dell’Archittura (Venetië, 1570) van Andrea Palladio, of Architecture, Essai sur l’Art (1796-97) van Etienne-Louis Boullée of Vers une Architecture (1923) van Le Corbusier, om een paar voorbeelden te noemen. Door het herontwerpen én het herlezen van architectonisch materiaal ontstaat een transparante en transhistorische blik op architectuur als eindeloos betoog.
Lancering van de ‘Eindhovense School’
In 1989 organiseert Van Zeijl in Kunstcentrum De Singel in Antwerpen de tentoonstelling ‘Eindhovense School, het moderne verleden’, een presentatie van het resultaat van zijn onderwijsmethode aan de hand van het werk van zijn studenten. Daarna wordt de ‘Eindhovense School’ al snel een begrip. De presentatie in De Singel vormt het begin van een reeks tentoonstellingen en publicaties die daarna in binnen- en buitenland door Van Zeijl en anderen over de ‘Eindhovense School’ zijn georganiseerd. De laatste uitgebreide tentoonstelling hierover is ‘Het Verlangen naar Architectuur en de Beslommeringen van Alledag’ bij het Architectuur Centrum Eindhoven (ACE) in Gebouw De Witte Dame. Bij deze tentoonstelling verschijnt een publicatie met dezelfde titel (redactie: B. Lootsma, M. van Stralen, Uitgeverij Thoth, Bussum, 1999).
Architectenbureau QBBF
In 1992 heeft Van Zeijl met zijn oud-studenten Ton Reyers en Coen Smits van het architectenbureau Reyers & Smits architecten de prijsvraag ‘Genoenhuis’ voor woningbouw in Geldrop gewonnen. Hun inzending heette ‘Les extrèmes se touchent’ en op basis van de uitvoering in 1995 wordt de samenwerking vastgelegd en het bureau QBBF opgezet. De naam van het bureau is afgeleid van de Latijnse afkortingen Q.(B.)F.F.Q.S., (quod (bonum), felix, faustumque sit’, hetgeen goed, gelukkig en gezegend moge zijn betekent.
In dit bureau is Van Zeijl tot 2006 werkzaam als architect en adviseur. Hij kreeg de opdracht voor de renovatie en de aanbouw van een rechtervleugel van het Patronaat en Cultuurhuis in Heerlen tot Cultuurhuis, dat in 2007 is opgeleverd. Hij zet dit ontwerp ook in als project voor kandidaatsstudenten aan de TU/e. Het Patronaat, een Rijksmonument, is in 1921 in de stijl van de ‘Amsterdamse School’ ontworpen door architect Jos Wielders. Voortbouwend op de moderne betonconstructie van Wielders ontwierp Van Zeijl een nieuwe rechtervleugel, als antwoord op de rechtervleugel die Wielders in 1921 wel had getekend maar die niet was uitgevoerd.
Het architectenbureau QBBF is in zekere zin een voortzetting van Van Zeijls eerdere werk als architect. In 1978 krijgt hij van Wim Quist (toen Rijksbouwmeester) de opdracht voor het ontwerpen van een ‘Manege voor de Bereden- en Motorpolitie’ in Boxtel. Dit ontwerp is uiteindelijk niet uitgevoerd. In de periode 1985-95 treedt Van Zeijl bij gelegenheid ook op als adviseur bij verschillende architectenbureaus, waaronder die van Jo Coenen en Bert Dirrix.
Ander werk
Ook op andere terreinen is van Zeijl actief. Hij ontwerpt in de periode dat hij aan de TU/e werkt een aantal ruimtelijke installaties. Daarbij valt te denken aan de tentoonstelling ‘Het verlangen naar architectuur’ (i.s.m. Bart Lootsma, 1985) en Van Zeijls presentatie ‘De architectuur van het geheugen’, die in 1990 in de bibliotheek van de TU/e te zien was. Evenals bij ‘Het verlangen naar architectuur’ gaat het om een complex spel van associaties, waarin met de talloze betekenissen in de architectuur van Marcel Duchamps ‘La Boîte-en-valise’ (1936) wordt gespeeld en verbindingen worden gelegd met de denkbeelden van de dertiende-eeuwse mysticus Raymond Lully, wiens denkbeelden door Frances A. Yates zijn beschreven in haar publicatie The Art of Memory (Chicago, the University of Chicago Press, 1966).
In de periode 1968-78 maakt Van Zeijl een tiental intrigerende collages. Daarnaast werkt hij sinds 2008 aan een literair oeuvre. Hij schreef een bundel gedichten, een aantal korte verhalen en de roman Pierrot en Labyrint, waarin via drie personages, de grootvader, de vader en de kleinzoon, een levensverhaal wordt verteld met voor hen cruciale gebeurtenissen. Grootvader is architect, zijn zoon architectuurdocent en de kleinzoon architectuurhistoricus. Ondertoon is een controverse tussen moderne en traditionele architectuur. Kenmerkend aan deze roman zijn de vele nauwkeurige sfeerbeschrijvingen, intrigerende dialogen en enkele schokkende gebeurtenissen.