Wikisage, de vrije encyclopedie van de tweede generatie, is digitaal erfgoed

Wikisage is op 1 na de grootste internet-encyclopedie in het Nederlands. Iedereen kan de hier verzamelde kennis gratis gebruiken, zonder storende advertenties. De Koninklijke Bibliotheek van Nederland heeft Wikisage in 2018 aangemerkt als digitaal erfgoed.

  • Wilt u meehelpen om Wikisage te laten groeien? Maak dan een account aan. U bent van harte welkom. Zie: Portaal:Gebruikers.
  • Bent u blij met Wikisage, of wilt u juist meer? Dan stellen we een bescheiden donatie om de kosten te bestrijden zeer op prijs. Zie: Portaal:Donaties.
rel=nofollow

Fundering voor de metafysica van de zeden

Uit Wikisage
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

De Grundlegung zur Metaphysik der Sitten ("Fundering voor de metafysica van de zeden") is een filosofisch werk van Immanuel Kant over de ethica dat in 1785 ontstond.

Opzet

Dit boek van Immanuel Kant is een onderdeel van het grotere geheel van Kants moraalfilosofisch oeuvre. Dit is het eerste ethische geschrift van Kant en legt (zoals de titel het zelf zegt) een fundering voor het latere Kritik der praktischen Vernunft (1788) en Die Metaphysik der Sitten (1797). In dit boek zoekt Kant de achterliggende principes van de ethiek met als doel een Copernicaanse revolutie te ontketenen in de moraalfilosofie door het morele niet te zoeken in externe factoren (heteronomie) maar, door de rede, in de mens zelf (autonomie). Ethiek is dus niet empirisch te bestuderen maar uitsluitend in de (autonome) rede zelf.

Voorwoord

Kant begint hier met de oude Griekse indeling in de filosofie. Hij stelt dat deze indeling correct is behalve het principe waarop ze gebaseerd is moet verduidelijkt worden. Het boek gaat dieper in op deze indeling. Kant verdeelt de ethica in een praktische antropologie dat gebaseerd is op empirische gegevens en in een rationeel gedeelte namelijk de moraal, waarbij de moraal, als metafysisch begrip, noodzakelijkerwijs aan de antropologie vooraf gaat, a priori wordt opgelegd aan de werkelijkheid. Kant gaat op zoek naar de achterliggende, funderende en universele principes van de ethiek.

Hij vindt dit principe in de plicht, die gebaseerd is op de goede wil. Men moet om moreel goed te zijn leven in overeenstemming met de zedelijk wet omwille van de wet. Als de motivatie anders is dan is de overeenkomst louter toevallig maar kan het gedrag nooit consequent moreel zijn en wordt er een foute grondslag gemaakt voor de ethiek. Hieruit kan men afleiden dat er een algemeen principe nodig is om consequent moreel te zijn.

De overgang van de gewone zedelijke kennis van de rede naar de filosofische

Kant poogt in dit hoofdstuk via een analytische bewijsvoering het filosofische principe te achterhalen in de gewone zedelijke kennis. Dit achterliggende principe is volgens Kant de goede wil. Hij toont andere eigenschappen die ook als goed worden aanzien zoals moed, verstand, volhardendheid maar argumenteert dan dat deze eigenschappen ook kwaadaardig kunnen zijn bijvoorbeeld: overmoed, leepheid, koppigheid. De enige eigenschap die niet kwaadaardig kan worden is volgens hem de goede wil, ze is dus de enige onvoorwaardelijk eigenschap voor het morele goede, dat wil zeggen dat het ook de enige eigenschap is die moreel goed is, onafhankelijk van externe invloeden. Wat men dan kan afleiden uit de onafhankelijke goede wil is dat de uitkomst van handeling niet moreel belangrijk is aangezien dit een empirisch doel zou hebben. Het is, ongeacht het resultaat, moreel goed omdat men heeft gehandeld uit goede wil en omdat dit een morele plicht was.

De plicht is de goede wil gerealiseerd, het onderscheid tussen goede wil en zelfzuchtigheid is niet makkelijk te onderscheiden. Hij noemt als voorbeeld een winkelier die de neiging kan hebben om onervaren klanten af te zetten en zo meer geld verdienen. Zet hij de klanten niet af uit eerlijkheid dan wil dit niet zeggen dat het om een morele handeling gaat, de winkelier kan dit ook hebben gedaan uit zelfbehoud om zijn reputatie hoog te houden en zijn zaak te verbeteren naar de toekomst om geen klanten te verliezen. Dit is volgens Kant niet moreel, het is een toevallige overeenkomst met de goede wil. De winkelier moet omwille van de plicht zijn klanten niet afzetten, hij moet niet aan zijn reputatie denken.

Uit dit voorbeeld is dus duidelijk dat er meerdere motivaties in het spel zijn. Kant onderscheidt twee vormen: de plicht en neigingen. De motivatie van de plicht is een handeling doen omdat men dit moreel juist acht. Bij neigingen zijn er twee onderscheidingen: de eerste is de onmiddellijke neiging, die staat voor een specifieke handeling. De tweede is de neiging om te handelen voor een specifiek doel.

Kant geeft dan drie proposities om duidelijk te maken wat dan wel moreel is.

  1. Alleen een handeling die omwille van de plicht geschiedt, heeft morele waarde.
  2. Het principe van het willen: de morele waarde ligt niet in de bedoeling maar ze ligt in de maxime waarop de handeling is gebaseerd
  3. Plicht is de noodzaak van een handeling omwille van de achting voor de wet. Men kan een neiging hebben tot iets en er naar handelen zonder er achting voor te tonen. Achting is het gevoel voor de morele wet. De achting is dus niet door een externe invloed gevestigd maar door de rede zelf ingegeven. De achting is dus zuiver en niet heteronoom.

Uit deze laatste propositie is dan af te leiden dat de wil wordt bepaald door de objectief morele wet en de subjectief zuivere achting. Anders gezegd: de maxime (subjectief principe) is het gevolg van de praktische wet (objectief principe). Een morele actie is dus dat de rede iemand de plicht geeft om zo te handelen; iemands achting voor de wet zorgt dat deze persoon de wet naleeft.

Dus om dit hoofdstuk af te sluiten, het maakt niet uit wat de uitkomst van iemands handeling is, het is belangrijk dat die persoon zijn of haar plicht ten opzichte van de morele wet is nagekomen. Als iemands handeling goed lijkt, maar ze is ingegeven door een neiging dan is ze moreel waardeloos en niet autonoom maar heteronoom.

De overgang van de populaire zedelijke wijsbegeerte naar de metafysica van de zeden

Het lastige van het begrip plicht is dat het empirisch niet geverifieerd kan worden, want volgens Kant zijn voorbeelden in de ethiek niet veel waard. Het is dus geen gemakkelijke opdracht om het innerlijke principe van de wil te onderzoeken. Het externe, de maxime van de handeling, is niet te onderzoeken omdat er altijd wel een zelfzuchtige motief kan zijn die we niet kunnen waarnemen. Hier laat Kant zich leiden door een lichte vorm van misantropie, want hoewel er menslievende daden worden vastgesteld, is de grond waarop ze gebaseerd zijn meestal niet moreel. Het is dus nodig om van de populaire filosofie, die voorbeelden gebruikt, over te stappen naar een metafysica, die het hoogste principe van de morele wet probeert bloot te leggen en zich niet bezighoudt met het bestuderen van voorbeelden.

Alles werkt in de natuur volgens wetten. Rationele wezens zijn de enige die het vermogen hebben te handelen volgens principes oftewel volgens de wil. Als men afleidt dat voor de principes van het handelen rede nodig is dan kan men besluiten dat de wil gelijk is aan de praktische rede.

De wetten voor de praktische rede worden door Kant imperatieven genoemd. Kant verdeelt de imperatieven in hypothetische en categorische imperatieven.

  • Hypothetisch imperatief: als de handeling goed is maar zijn doel heeft in iets anders.
  • Categorisch imperatief: als de handeling op zichzelf staat.

Zoals we al hebben vermeld is het noodzakelijk dat de morele wet onafhankelijk is van onze voorkeuren om ons te zeggen wat we moeten doen. Het is duidelijk dat we het hier over de categorische imperatief hebben. De categorische imperatief wordt door Kant ook wel eens de imperatief van de zedelijkheid genoemd.

Bij de categorische imperatief weet men meteen wat deze inhoudt. Dit komt doordat de imperatief de wet en de maxime in overeenstemming brengt. De wet (a priori) is algemeen, dus weet ik dat mijn maxime daarmee in overeenstemming moet komen. Dus wordt jouw maxime ook algemeen en in overeenstemming met de wet. Dit brengt Kant tot de volgende formulering van de categorisch imperatief: "Handel alleen volgens die maxime waardoor je tegelijkertijd kunt willen dat zij een algemene wet wordt". Hierna volgt in het boek direct een algemene natuurwet: "Handel zo alsof de maxime van jouw handeling door jouw wil tot een algemene natuurwet moet worden".

Hierna gaat Kant in op vier soorten van plichten die niet tot een algemene wet kunnen gemaakt worden.

Op het eerste gaan we dieper in, namelijk over de maxime, zichzelf van het leven te beroven als er geen enkele hoop meer is. De persoon in kwestie is nog in het bezit van de rede, hij gaat dan redeneren of het nuttig is om nog verder te leven. Hij vraagt zich af of het in strijd zou zijn met de plicht om zijn leven te bekorten. Vervolgens probeert hij van zijn maxime een algemene natuurwet te maken. Zijn maxime is: ’uit eigenliefde hanteer ik het principe om mijn leven te bekorten wanneer het op langere termijn meer kwaad dan goed belooft’. Maar de natuur heeft als wet het verbeteren van het leven, bijgevolg is het eindigen van het leven in tegenspraak met de algemene natuurwet. De maxime gaat tegen de natuur in en dus ook tegen het hoogste principe van de plicht.

Deze redenering is een gedachte-experiment van vijf stappen.

  1. Formulering van een maxime betreffende een handeling om een bepaald doel te bereiken.
  2. Dan formuleert men het maxime als een algemene wet bijvoorbeeld: ’iedereen die geen hoop op verbetering van het leven heeft mag zich van zijn leven beroven’.
  3. Dan stellen we ons een wereld voor waarin iedereen die wet gehoorzaamt.
  4. We stellen ons vervolgens voor dat we ons in deze wereld van het leven willen beroven aangezien er geen hoop is op een verbetering van ons leven.
  5. Als laatste stap gaan we zien of er geen fouten zijn in de redenering in de stappen 3 en 4. In het geval van het voorbeeld van de zelfmoord kunnen we zien dat deze redenering van het zelfmoorden in contradictie is met de wet van de natuur.

Kant heeft het na dit voorbeeld nog over drie andere voorbeelden.

  1. Iemand voelt zich genoodzaakt geld te lenen. Hij weet dat hij het geld niet terug zal kunnen geven dus zal niemand hem geld willen lenen tenzij hij belooft het geld wel terug te geven. Als men er een universele wet van maakt dat men voor eigen bestwil een valse belofte mag maken om zichzelf uit moeilijkheden te helpen, dan is elke belofte zinloos, aangezien iedereen er van uit kan gaan dat iedereen aan het liegen is omdat beloftes zinledig geworden zijn.
  2. Een getalenteerd persoon vindt het beter dat hij zich meer bezighoudt met genot dan zijn talenten te ontwikkelen. Hij prefereert genot omdat dat makkelijker is dan zijn talenten te cultiveren, omdat dit meer moeite kost. Hij ziet dat dit een universele wet zou kunnen zijn in de natuur. Het probleem is dat hij dit niet wil, elk rationeel wezen wil dat zijn vermogens worden ontwikkeld om bepaalde doelen te bereiken.
  3. Apathie ten opzichte van anderen kan ook een universele wet zijn, de menselijke soort zou zo verder kunnen leven. Maar zoiets zal men niet willen, hoewel de mens nog altijd sympathie en liefde nodig heeft.

Uit deze voorbeelden is dus af te leiden dat de plicht het resultaat is van de categorische en niet de hypothetische imperatief. Een maxime is pas moreel als het de test van de categorische imperatief heeft doorstaan; faalt ze, dan is ze immoreel. Belangrijk is wel dat Kant de categorische imperatief en de plicht nog niet heeft bewezen. Hij heeft alleen de vorm en de inhoud gedefinieerd. Beide zijn nog niet a priori bewezen.

Kant voert nog andere formuleringen van de categorische imperatief in. Hij stelt het volgende: ’de mens en in het algemeen elk redelijk wezen bestaat als een doel op zichzelf, niet slechts als middel voor willekeurig gebruik door deze of gene wil, maar hij moet in al zijn handelingen, of die nu gericht zijn op zichzelf dan wel op andere redelijke wezens altijd tegelijk als doel beschouwd worden’.

De stelling wordt vervolgens getoetst aan vier voorbeelden.

  1. Iemand die zelfmoord overweegt moet zich eerst afvragen of zelfmoord consistent is met de idee van de mensheid als doel op zichzelf. Dit is niet zo want dan gebruikt hij de persoon (hijzelf) als middel om zich van de ondraaglijke omstandigheden te ontdoen.
  2. Bij een leugenachtige belofte gebruikt men ook een persoon als middel om zich uit een hachelijke situatie te redden en ziet men de andere mens dus niet als een doel op zich.
  3. De mens heeft in de natuur een doel op zich, namelijk om zich steeds te verbeteren. Als een persoon zijn speciale aanleg niet cultiveert dan is dit in strijd met het doel van de mensheid op zich namelijk het verbeteren van de mensheid.
  4. Het natuurlijke doel van mensen is het eigen geluk. Het is met de natuur verenigbaar dat de mens een ander niet helpt in zijn geluk maar hij mag daar geen opzettelijke afbreuk aan doen om zijn geluk te bevorderen.

Alle maximes die niet overeenkomen met het concept dat de wil zelf een algemene wetgever is, zijn nietig. Bijgevolg moet de wil zich niet alleen verantwoorden aan de algemene wet maar moet hij zichzelf zien als wetgever. Deze wil is dus universeel en niet specifiek; de wil is onvoorwaardelijk.

Dit is volgens Kant de fout die alle voorgaande moraalfilosofen gemaakt hebben. Zij gingen wel uit van een plicht en van wetten maar niet van individuele wetten, ze gingen niet van een eigen wetgeving uit die tegelijk ook een algemene wet is en dat hij alleen moet handelen volgens zijn eigen wil die een eigen doel heeft. Elke andere wet die een filosoof voorschrijft zal altijd onder een vorm van dwang omdat ze niet volgens de eigen wil is. Elke andere wet is onderhevig aan een vreemd-of eigenbelang en zou dus heteronoom zijn. De imperatief moet onvoorwaardelijk zijn om een moreel gebod te kunnen zijn en dus universeel te zijn.

Nu gaat Kant verder met het begrip "het rijk der doelen". In dit rijk der doelen gaat elk redelijk wezen de maximes van zijn wil als algemeen wetgevend beschouwen zodat hij al zijn handelingen vanuit dit gezichtspunt kan beoordelen. Dus dit rijk heeft gemeenschappelijke wetten die door ieders eigen wil opgesteld zijn maar waarin iedereen als een doel op zich wordt beschouwd. Elk redelijk wezen kan zichzelf dus als wetgever en als lid zien, dat is mogelijk door de vrijheid van de eigen wil.

In het rijk der doelen heeft alles ofwel een prijs ofwel een waardigheid. Alles wat een prijs heeft, kan een equivalent hebben. Iets dat boven elke prijs verheven is en dus geen equivalent heeft noemt men waardigheid. Dus als er geen alternatief is en er is iets met de term waardigheid bestempeld kan men aannemen dat het een algemene wet kan zijn. Dus de term autonomie is absolute noodzakelijk in het rijk der doelen, het is de basis van de menselijke waardigheid en van de rede. Hier blijkt dan dat Kant zichzelf tot de derde ethische cultuur kan rekenen aangezien hij voor menselijke waardigheid pleit. Hij stelt dat het immoreel is om als mens een andere mens te mogen gebruiken voor eigen doeleinden. Hij lijkt absoluut tegen de knechtschap van mensen te zijn.

Als men de formuleringen van de categorische imperatief samen neemt kan men zien dat ze overeenkomen, hieruit kan men nog een derde afleiden.

  1. de maxime moet in een vorm zijn die algemeen is en dus kan gelden als algemene natuurwet.
  2. De maximes moeten zo geformuleerd worden dat ze als een doel op zich kunnen worden beschouwd.
  3. Dit is de complete bepaling, de combinatie van de twee voorgaande formuleringen. Alle maximes die uit een eigen wil komen moeten zowel als een algemene natuurwet worden beschouwd als een doel op zich.

Nu gaat Kant terug naar het begin van het boek, met het begrip van een onvoorwaardelijk goede wil. Hij gaat nu verder redeneren vanuit de maximes die nu als algemene wet gelden en van het rationele wezen dat zowel wetgever als lid is van het rijk der doelen.

De autonomie van de wil als het opperste principe van de zedelijkheid

Autonomie van de wil betekent dus: dat de wil, los van externe invloeden, zichzelf de wet stelt. Dit wil zeggen dat de wil alleen maar uit de maximes kan kiezen die door de categorische imperatief zijn getest. Zedelijkheid kan men slechts kennen door de autonomie van het zedelijke principe te bestuderen.

De Heteronomie van de wil als bron van alle onechte principes van de zedelijkheid

Als de wil uit zichzelf treedt, voorbij de universele maximes die hij zichzelf geeft, dan betekent dit dat het een wil in een ander object is. Dit is heteronomie. Het heeft als gevolg dat de wil de wet niet zoekt in zichzelf maar in een object, en dit leidt tot hypothetische imperatieven in de zin van: ’we zouden dit moeten doen omdat ik dat wens’, in plaats van de categorische imperatief in de zin van: ’we zouden dit moeten doen omdat het moet’. En zoals boven al gezegd werd, de categorische imperatief is de enige imperatief die moreel kan worden genoemd.

Overgang van de metafysica van de zeden naar de kritiek van de zuivere praktische rede (Reinen Vernunft)

Het begrip Vrijheid is de sleutel om de autonomie van de wil te verklaren

De wil is de causaliteit van alle rationele wezens. Vrijheid is de eigenschap van deze causaliteit, die onafhankelijk werkzaam is. Die definitie is negatief en kan daarom niet als definitie dienen voor de essentie ervan. Maar er is wel een positief aspect uit af te leiden. Als het begrip van causaliteit wetten inhoudt, dan kan hieruit geconcludeerd worden dat vrijheid van de wil autonomie is. Als men verder redeneert kan men zien dat de formulering van de categorische imperatief (maxime dat leidt tot een universele wet) die de wil is, onderhevig is aan de morele wetten en de vrije wil hetzelfde zijn. Dit zijn synthetische proposities die alleen verbonden kunnen worden door een derde element. Dit derde element is a priori en kon nog niet bewezen worden, Kant gaat hier later nog op in.

Vrijheid moet als eigenschap van de wil van alle redelijke wezens worden verondersteld

Er moet voor elke rationeel wezen voor vrijheid gepleit worden, het is niet genoeg om alleen voor de wil vrijheid te preken. Vrijheid is een eigenschap van alle rationele wezens en die moet als morele wet worden uitgevoerd. De wil van een rationeel wezen kan alleen onder het idee van vrijheid een eigen wil zijn en bijgevolg alleen dat een moreel mens zijn.

Over het belang dat aan de ideeën van de zedelijkheid gekoppeld is

Kant heeft dan het bepaalde begrip van de zedelijkheid kunnen terugvoeren tot het idee van de vrijheid. We hebben weliswaar nog niet bewezen dat het een eigenschap is van elke rationeel wezen maar wel veronderstelt. Kant moest wel de eigenschap van vrijheid veronderstellen aan elk rationeel wezen om een wezen dat rationeel en bewust is van zijn causaliteit in overeenkomst met zijn acties te kunnen verklaren.

Nu vormt er zich een cirkel, wij beschouwen ons als vrij in het opstellen van morele wetten maar we zijn wel onderworpen aan deze wetten door de vrijheid van onze wil. Vrijheid en eigen wetgeving zijn wederzijdse begrippen met als gevolg dat de ene niet de verklaring en de grond aan het andere begrip kan aangeven.

De verklaring is dat er een onderscheid moet worden gemaakt uit verschijningen uit de empirische wereld (verschijningen) en die vanuit de verstandelijke wereld, namelijk oorzaken die a priori zijn. Men moet dus achter de verschijningen gaan zoeken, deze is bij iedereen hetzelfde in tegenstelling tot de empirische wereld die voor elke individu verschillend kan zijn. Hieruit kan men afleiden dat er een zintuiglijke wereld is en een intellectuele wereld waarin hetgeen niet door prikkeling in de zintuigen toch tot het bewustzijn komt maar niet kent.

Door de hierboven aangegeven redenering vindt de mens een vermogen om zich van alle andere dingen te onderscheiden, ook van zichzelf voor zover hij wordt geprikkeld door voorwerpen, dit onderscheid is de rede. Hieruit heeft hij standpunten van waaruit hij zichzelf kan bezien:

  1. hij ziet zichzelf behorend tot de zintuiglijke wereld en is onderhevig aan de natuurwetten, wat wijst op heteronomie.
  2. hij behoort tot de intelligibele wereld, onder de wetten onafhankelijk van ervaring en gebaseerd op de rede alleen.

Dus als de mens in staat is om tot de intelligibele wereld te behoren is het bijgevolg zo dat de causaliteit van de vrije wil onlosmakelijk is van het idee van de vrijheid. Onafhankelijkheid van de zintuiglijke wereld is namelijk vrijheid. Dus de vrijheid is nu verbonden met de autonomie en dus ook met het algemeen principe van de zedelijkheid.

Hoe is een categorisch imperatief mogelijk?

Als een intelligentie rekent ieder redelijk wezen zich tot de verstandelijke wereld, en is hij ook bewust van zichzelf als deel van de zintuiglijke wereld waarin hij handelt.

Doordat de mens zichzelf tot deze twee werelden rekent kan men hieruit concluderen dat de categorische imperatieven mogelijk zijn door het idee van de vrijheid dat de mens lid maakt van de verstandelijke wereld en dus de wil autonoom kan zijn. Maar tegelijkertijd is de mens ook lid van de zintuiglijke wereld en behoort daar dus ook mee in overeenstemming te zijn. Dit behoren is categorisch en vormt een synthetische uitspraak a priori omdat er boven de empirische zintuiglijke begeerte nog een hoger idee bestaat van eenzelfde wil, maar dan behorend tot de intelligibele wereld. Op deze manier is een synthetische a priori uitspraak mogelijk. De twee werelden spreken elkaar niet tegen.

De praktische rede bevestigt Kants deductie. Zelfs de grootste schurk zou niet wensen om het in zich te hebben om Kant zijn maximes, van sympathie en algemene welwillendheid, standvastig op te volgen. Zijn neigingen en driften houden hem tegen om zich conform de maximes te kunnen gedragen terwijl hij zich tegelijkertijd van deze neigingen zou willen ontdoen. Wat hij moreel 'behoort te doen' wordt dus een noodzakelijk ‘wat zou hij willen’ om als lid tot de intelligibele wereld te kunnen behoren.

Over de uiterste grens van alle praktische filosofie

Iedereen stelt zich de wil voor als vrij. Hieruit kan geconcludeerd worden dat alle oordelen van handelingen die hadden behoren te gebeuren, of handelingen die niet gebeurd zijn. Vrijheid is zoals eerder aangetoond geen begrip gebaseerd op ervaring en dat is ook onmogelijk omdat vrijheid altijd van kracht is ook al toont de zintuiglijke wereld het tegendeel aan. De natuurnoodzakelijkheid anderzijds is ook gebaseerd op de a priori bewijzen maar deze kan bevestigd worden door ervaring. Ervaringen kunnen leiden tot algemene natuurwetten. Hieruit ontspringt de dialectiek van de rede, namelijk tussen de natuurnoodzakelijkheid en de vrijheid. Het is namelijk zo dat de natuurnoodzakelijkheid veel bruikbaarder lijkt dan de vrijheid van de wil omdat deze laatste speculatief lijkt. Toch is de vrijheid van de wil volgens Kant de enige manier om van onze rede gebruik te kunnen maken. Het is wel zo dat de natuurnoodzakelijkheid en de vrijheid van de wil elkaar niet mogen tegenspreken over precies dezelfde menselijke handelingen. De schijnbare contradictie moet worden opgegeven ook al gaan we het concept van vrijheid waarschijnlijk nooit kennen. Maar vrijheid is een idee, dat niet door de natuurwetten kan verklaard worden. Waar de verklaringen van natuur stoppen, daar stoppen alle verklaringen. Het is dus onmogelijk om het idee van de vrijheid in de intelligibele wereld te verklaren, er kan geen analogie zijn met het idee van vrijheid. De vraag is dan: hoe is een categorische imperatief mogelijk? De vraag kan tot op een bepaalde hoogte worden beantwoord. De categorische imperatief is alleen mogelijk op de hypothese van het idee van de vrijheid. Dan kan men zich afvragen hoe deze hypothese zelf mogelijk is, dit kan volgens Kant niet worden opgelost door de menselijke rede. Hier zijn we nu op de extreme grens van al het ethisch onderzoek beland en tevens van het boek.

Q1550565 op Wikidata  Intertaalkoppelingen via Wikidata (via reasonator)

rel=nofollow