Wikisage, de vrije encyclopedie van de tweede generatie, is digitaal erfgoed

Wikisage is op 1 na de grootste internet-encyclopedie in het Nederlands. Iedereen kan de hier verzamelde kennis gratis gebruiken, zonder storende advertenties. De Koninklijke Bibliotheek van Nederland heeft Wikisage in 2018 aangemerkt als digitaal erfgoed.

  • Wilt u meehelpen om Wikisage te laten groeien? Maak dan een account aan. U bent van harte welkom. Zie: Portaal:Gebruikers.
  • Bent u blij met Wikisage, of wilt u juist meer? Dan stellen we een bescheiden donatie om de kosten te bestrijden zeer op prijs. Zie: Portaal:Donaties.
rel=nofollow

Hans Driesch

Uit Wikisage
Versie door Mendelo (overleg | bijdragen) op 18 okt 2018 om 13:27
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Hans Driesch

Hans Driesch (Hans Adolf Eduard Driesch, Bad Kreuznach (Rijnland-Palts), 28 oktober 1867Leipzig, 16 april 1941) was een Duitse bioloog en natuurfilosoof.

Leven en werk

Hans Driesch leefde in het tijdperk van de twee wereldoorlogen, het nationaalsocialisme en de aanvang van de Shoah, en tevens van een schoorvoetend opkomende parapsychologie. In zijn autobiografie geeft Driesch aan gefascineerd te zijn door zijn eigen levensgang. Alsof er, zegt hij, iemand iets van hem ’gewild’ zou hebben.[1] Inderdaad maakt Driesch een opmerkelijke overgang mee: van de experimentele biologie en het empirische natuuronderzoek naar de filosofie. Beginnend met zijn beroemde onderzoek naar zee-egelembryo’s, eindigt hij als een metafysicus, die schrijft over ziel, ethiek, psychologie en parapsychologie. Maar Driesch ziet hier in het geheel geen discontinuïteit. Zijn metafysische bespiegelingen, zo merkt hij aan het slot van zijn autobiografie op, hebben juist altijd in het teken gestaan van de onderbouwing van zijn allereerste biologische vondsten. Zowel in de experimenten als in zijn filosofie was hij namelijk op zoek naar de aard van het leven zelf. Het levend organisme, aldus Driesch, is fundamenteel iets anders dan een mechanisch werkende machine. Het staat onder de hoede van wat hij ’entelechie’ noemt: een boven-tijdruimtelijk beginsel dat het groeiende organisme net zolang differentieert tot het een draagkrachtige eenheid vormt.

Een fundamentele ontdekking lag ten grondslag aan Driesch’ entelechie-concept: zijn experimenten met zee-egelembryo’s, uitgevoerd in een Napolitaans laboratorium in de jaren 90 van de 19e eeuw. Tot zijn verrassing ontdekte Driesch dat hij deze embryo’s tot op zekere hoogte kon ’mutileren’ zonder blijvende schade voor het ontkiemende embryo zelf. De overgebleven cellen waren gedurende een zekere periode in staat de totale functies van het restembryo over te nemen. Driesch concludeerde hieruit dat niet de interne celstructuur, maar een celexterne realiteit die niet celmatig gelokaliseerd kan worden, de harmonische uitgroei van dit organisme bepaalt. Hij noemde dit externe beginsel ’entelechie’, naar een vergelijkbaar concept van Aristoteles.

Driesch’ carrière verliep voorspoedig. Hij werkte aan verscheidene Duitse universiteiten, met name in Leipzig, de stad waarvan hij later ereburger zou worden. Zijn onderwijsactiviteiten wisselde hij af met enkele lange wereldreizen. In 1907 en 1908 kreeg hij de gelegenheid om in Aberdeen de prestigieuze Gifford-lectures, op het gebied van natuurlijke theologie, uit te spreken. Die gelegenheid is ook William James en Henri Bergson ten deel gevallen. De Gifford-lectures mondden uit in de prachtige Philosophie des Organischen (1921).[2] Andere werken van hem zijn de beroemde Ordnungslehre (1912) en de Wirklichkeitslehre (1917), Leib und Seele (1916), Grundprobleme der Psychologie (1926) en Parapsychologie (1932).

Entelechie

Fascinerend is Driesch’ uitspraak in een rede gehouden op 18 maart 1926 bij de aanvaarding van het presidentschap van de Society of Psychical Research in London, dat eens de parapsychologie het hart van alle wetenschappen zal uitmaken.[3] Of zijn universitaire collega’s deze uitspraak hebben gewaardeerd, vermeldt de geschiedenis niet. In een eerdere fase had Driesch’ leermeester, de grote bioloog Ernst Haeckel, op toezending van een manuscript waarin een alternatieve zienswijze werd ontvouwd, Driesch via collega’s de suggestie aan de hand gedaan om zich een tijdje in een sanatorium voor zenuwpatiënten te laten opnemen.[4] Bij studenten was Driesch overigens onverminderd populair.[5]

Entelechie en leven

Driesch zag het als zijn grote taak om de eigenheid van het leven aannemelijk te maken, tegen al diegenen in die het leven wilden herleiden tot een mechanisch of chemisch proces. De tendens tot dit laatste bestond sterk in de 19e eeuw. Wortelend in de mechanistische kosmologie van Newton en Kepler – en zelfs nog van Kant, in zijn Kritik der Urteilskraft – ontwikkelden 19-eeuwse biologen als Roux, Helmholtz, Haeckel en Loeb een conceptie van een machineachtige onderbouw van elk organisme. Kenmerkend voor zo’n machinale constructie is echter, aldus Driesch, dat ze nooit regelrecht doelgericht kan zijn. Organische ontwikkeling daarentegen kan alleen maar worden begrepen vanuit een zekere doelgerichtheid.

We zien Driesch al vanaf zijn vroegste biologisch-wijsgerige publicaties worstelen met de vraag, hoe het specifieke van een levend organisme benoemd kan worden. Immers, de reducerende kracht van mechanistische levensopvattingen is groot. Degene die opwerpt, dat ook machines doelmatig zijn ingericht en een interne samenhang vertonen die analoog is aan die van het organisme, moet hij immers van repliek kunnen dienen. Driesch doet dit door te stellen dat machines gehoorzamen aan een onbeweeglijke, statische teleologie, terwijl organismen juist een dynamische teleologie volgen.[6] Machines kunnen alleen maar de mogelijkheden realiseren die ze hebben meegekregen bij hun vervaardiging. Organismen daarentegen kunnen vrij inspelen op de omstandigheden, ze kunnen zich aanpassen aan de omgeving en zich herstellen van verwondingen. Met andere woorden: de dynamische teleologie, of beter: de entelechie van een levend organisme betekent voor dit organisme geen noodlottigheid of determinisme, maar juist zelfrealisatie, heelwording. Latere definities van entelechie die Driesch geeft, luiden dan ook niet voor niets Einheitswerdebestimmer (eenheidsstichtende kracht), etwas Beharrliches im Werden (iets blijvends in het wordingsproces)[7], ganzmachende Kausalität (heelmakende oorzakelijkheid) of zelfs seelenartiger Faktor (zielmatige factor).[8]

Hoe werkt entelechie concreet? Entelechie staat garant voor de toename van differentiatie binnen een celdelend organisme. Ze transformeert een homogene verdeling van elementen en mogelijke reacties daarop in een heterogene. Het prille en vormeloze cellenklompje dat het embryo aanvankelijk nog is, klontert niet doelloos aan tot een nog grotere vormeloze klomp, maar ondergaat een differentiatieproces waarin zich de verschillende organen en functies ontwikkelen. In Driesch’ eigen woorden: de entelechie ’verdeelt een systeem van gelijk verdeelde mogelijkheden in een systeem van ongelijk verdeelde werkelijkheden, een gebeuren waarvoor een andere toereikende grond dan haar [entelechische] werkzaamheid niet kan worden gevonden.’ Precies deze differentiatie onderscheidt het organische van het anorganische systeem.[9] Nu zijn er randgevallen te onderscheiden, waarnaar mechanisch georiënteerde biologen kunnen grijpen om het organische als niet wezenlijk onderscheiden van het anorganische te duiden. Kristallisatieprocessen of koraalvorming liggen ogenschijnlijk dichtbij het organische proces. Ook daar ontstaan immers complexe systemen. Driesch noemt de eerste soort processen echter ophopingsprocessen: materiaal voegt zich bij materiaal, zonder dat het resultaat ooit een werkelijke eenheid genoemd kan worden. Een koraalrif is nooit af. Neem je er een deel uit weg, dan is het systeem niet ineens geheel verdwenen: het blijft voortbestaan. Een levend organisme echter kun je niet van een cruciaal orgaan ontdoen zonder tegelijk zijn eenheid en heelheid te ontmantelen. Anders dan als opeenhoping van materiaal moet een organisme beschouwd worden als een proces waarbij een onwaarneembare menigvuldigheid zich tot een waarneembare menigvuldigheid omvormt. In termen van Driesch: van een intensieve in een extensieve menigvuldigheid. Behalve dit eerste noemt Driesch nog twee andere verschillen tussen een organisme en een anorganisch systeem. Anorganische lichamen bestaan, anders dan organische, altijd uit hetzelfde materiaal. Bovendien onderhouden beide een andersoortige relatie tot hun omgeving: voor een anorganisch systeem (bijvoorbeeld een kristalstructuur) is het medium waarin het ontstaat fundamenteel, je zou kunnen zeggen dat het erop ’parasiteert’; voor een organisch systeem daarentegen is het enkel een middel om te kunnen groeien. Een menselijk wezen leeft van, niet op of in zuurstof. Een organisme heeft een externe relatie tot de omgeving, een anorganisch lichaam een interne.[10]

Entelechie kan worden opgevat als een potentiële complexe structuur, die inwerkt op de materie. Uiteraard blijft deze materie nog steeds onderworpen aan de wetten die voor materie gelden (zoals de wet van behoud van energie, het entropisch beginsel). Tegelijk komt ze onder het beslag van een ander, hoger ordeningsbeginsel dat een eenheid of een heelheid, en daarmee een ander type causaliteit aanbrengt. Driesch noemt dit Ganzheitskausalität.[11] Een organisme, behalve dat het handelt in onderworpenheid aan de wetten van fysica en chemie, handelt tegelijk óók altijd als één geheel; het neemt zichzelf, om zo te zeggen, overal mee.

Driesch thematiseert hier als bioloog een kwestie die later in de ethiek en in de handelingsfilosofie ook een rol gaat spelen. Een mooi voorbeeld is Charles Taylors The Explanation of Behaviour uit 1964. Ook Taylor is in gevecht met de mechanische, ’behavioristische’ verklaring van gedrag, en ook hij introduceert termen als ’doel’ en ’zin’ om een adequatere beschrijving van gedrag te geven. Hetzelfde geldt voor Paul Ricoeur, in zijn later geschreven Soi-même comme un autre. Maar het is niet onbelangrijk te vermelden dat beiden in dit specifieke opzicht wortelen in de 19e-eeuwse levensfilosofie (met name die van Dilthey). Hoe werkt entelechie eigenlijk? Immers, als zij, zoals Driesch beweert, geen tijdruimtelijk beginsel is, niet onmiddellijk empirisch kan worden waargenomen, en daarom ook niet als ’energie’ kan worden beschouwd, dan kan zij ook niet op de gebruikelijke wijze werkzaam zijn. Ze zou dan bijvoorbeeld onmiddellijk de wet van behoud van energie verstoren, door van ’buiten’ energie toe te voegen aan een systeem. Volgens Driesch is entelechie dan ook anders werkzaam. Haar specifieke activiteit (het vermenigvuldigen van differentiatie) oefent zij uit door verwerkelijkingsmogelijkheden te blokkeren of op te schorten. Ze kan vervolgens ook mogelijkheden weer activeren, maar alleen als zij ze zelf eerst heeft opgeschort. Concreet kan hier opnieuw gedacht worden aan de gestructureerde celdeling van het embryo; deze woekert niet maar voort, maar volgt een patroon. De ’morfogenese’ (het aannemen van een gestalte door het organisme) zou nooit haar beslag kunnen krijgen als niet de celdeling hier voortgang kan vinden maar daar juist wordt opgeschort.

Het type ’causaliteit’ dat Driesch horen verdedigt, is geheel anders dan de gebruikelijke causaliteit, waarin oorzaak en gevolg duidelijk van elkaar onderscheiden kunnen worden en zelfstandig waargenomen. De entelechische causaliteit, wanneer ze in een groeiend of handelend organisme wordt waargenomen, heeft een ongrijpbare dimensie. Ze vooronderstelt een andere waarnemingsattitude. Teruggrijpend op de Kantiaanse aanschouwingsvormen ruimte en tijd, beweert Driesch dat deze moeten worden aangevuld met de aanschouwingsvorm ’heelheid’ (Ganzheit). Alleen wanneer men deze ook serieus neemt, zou men het causaliteitstype van de entelechie kunnen onderscheiden.

Herinnering en geheugen

Nu is er een dimensie van de entelechie die zich direct verhoudt tot het psychische. Het betreft hier het geheugen of de herinnering. Van het geheugen geldt, aldus Driesch, dat het gedeeltelijk, maar niet enkel, een effect van ervaringen is. Hoe zit dit? In de Philosophie des Organischen onderscheidt hij secundair van primair willen. Terwijl het secundaire afhankelijk is van ervaring, zegt hij, is het primaire willen dat niet. We zouden hier dan ook van ’instinct’ kunnen spreken. Er is weinig fantasie voor nodig om dit ’primaire’, instinctieve willen met entelechie in verband te brengen: het is een uitdrukking van haar ’geheugen’. Entelechie als zodanig zou dus kunnen worden getypeerd als een soort ’geheugen’, maar dan één dat niet van ervaring afhankelijk is en ook niet tijdruimtelijk gesitueerd kan worden (in de hersenen bijvoorbeeld).

Een ander onderscheid is hier nog van belang: dat tussen entelechie en psychoïde. ’Psychoïde’ is bij Driesch de naam voor dat aspect van de entelechie dat het menselijk bewustzijn en het innerlijk aanstuurt en geleidt. Telkens wanneer Driesch dit onderscheid maakt, staat ’entelechie’ voor het zuiver morfogenetische proces, dat de ontwikkeling van het lichaam bepaalt. ’Psychoïde’ daarentegen staat voor het proces dat de ontwikkeling van het innerlijk: denken, willen en voelen, mogelijk maakt. Het onderscheid tussen primair en secundair willen is alleen op de psychoïde van toepassing. Entelechie en morfogenese voltrekken zich immers ’automatisch’, ervaringsonafhankelijk, en zijn dus ’primaire’ processen. Het innerlijke leven van de mens daarentegen is gedeeltelijk te beïnvloeden en afhankelijk van ervaring; denken, willen en voelen kunnen deels worden aangestuurd en beheerst, hetgeen ze tot ’secundaire’ activiteiten maakt. ’Primair’ zijn ze daar waar er sprake is van ’onbewuste’ innerlijke neigingen. Driesch kon hier geen beroep doen op Freuds psychoanalytische theorie, die hij niet kende. Wel verwijst hij naar Eduard von Hartmann en Schopenhauer, die al vóór Freud over het onbewuste schreven.[12] ’Het is nu echter mijn vaste overtuiging’, aldus Driesch, ’dat wij gedwongen zijn, vitalistische autonome actoren (Agentien) toe te laten, die geen ervaring, dat wil zeggen geen “secundaire” vermogens bezitten en toch met een specifiek weten en willen begaafd zijn.’[13] Noch het geheugen van de entelechie noch dat van het primaire (’psychoïdale’) willen kunnen volgens Driesch gelokaliseerd worden. Hoe staat het met het geheugen in de meer gangbare zin, dat, zoals we doorgaans zeggen, ervaringen ’opslaat’? Is dat wel te lokaliseren?

In een artikel over het geheugen dat hij schreef in de Proceedings, het orgaan van de Society for Psychical Research verzet Driesch zich tegen de theorie van de ’engrammata’.[14] Deze gaat ervan uit dat het geheugen in de hersenen kan worden gelokaliseerd. Ze laat echter onverklaard dat herinneringen kunnen terugkeren, zelfs bij grote hersenbeschadigingen. Om de werking van het geheugen te kunnen begrijpen zonder de betekenis van de hersenen daarbij te veronachtzamen, oppert Driesch de mogelijkheid van de psychometrie of de psychometrische relatie die we tot een voorwerp kunnen hebben.

Psychometrie is (volgens Driesch) een paranormaal verschijnsel. Een telepaat ziet of voelt een foto of een voorwerp van iemand anders, en krijgt daarvan indrukken van de persoon in kwestie. Op dezelfde manier begrijpt Driesch ook het geheugen. Het geheugen, of de geest, is het vermogen om de hersenen te gebruiken als materiaal om iets opnieuw te kunnen beleven of gewaarworden. De hersenen zijn dus geen opslagplaats van herinneringen, maar middel tot herinnering, zoals het voorwerp in kwestie dat is voor de telepaat. Deze theorie van het geheugen, die zich verzet tegen sensualisme en associationisme in de lijn van Hume en Condillac, en die wordt aangehangen door denkers als Plotinus en Klages, komt tot volle bloei in de fenomenologie. Met deze theorie kan verklaard worden hoe hersenbeschadigingen niet noodzakelijk herinneringen voorgoed uitwissen. We herkennen in deze geheugentheorie gemakkelijk Driesch’ entelechieconcept; immers, ook de entelechie gold als het (niet tijdruimtelijk vastliggende) vermogen om een organisme in zijn ontwikkeling aan te sturen en bij eventuele beschadiging herstel in werking te zetten.

Hogere metafysica

Op enkele plaatsen in zijn werk laat Driesch zich ertoe verleiden meer in het algemeen enkele aanwijzingen voor het bestaan van een ’hogere’ metafysica op te sommen, dat wil zeggen: een leer waarin niet alleen voor entelechie en psychoïde, maar ook voor ’occulte’ of ’paranormale’ verschijnselen plaats is.

In zijn Wirklichkeitslehre somt hij er drie op.[15] Als eerste verwijst hij naar de onbezielde, anorganische natuur; hierin doen zich immers krachten of potentialen voor die geheel op afstand werken, zoals magnetisme, elektriciteit en energie. Vervolgens noemt hij de bezielde, organische natuur. Hier kan naar de entelechie worden verwezen. Deze is niet werkzaam im Raum, maar in den Raum hinein; ze bevindt zich buiten tijd en ruimte en werkt daar op in. Ten derde wijst Driesch op de hypothetische mogelijkheid (aan het slot van de Philosophie des Organischen ook al omstandig uitgemeten) van een bovenpersoonlijke Überentelechie: een zich door afzonderlijke organismen heen verwerkelijkende grotere eenheid. Fylogenie oftewel soortvorming kan als voorbeeld worden genoemd.

In de Philosophie des Organischen voegt Driesch hier een drietal verdere indicaties aan toe[16] , die de voorgaande enigszins uitwerken. Allereerst het morele gevoel van de mens, dat hem als het ware uitbreidt tot voorbij zijn lichamelijke, ’fysische’ grenzen. Vervolgens het al eerder door ons genoemde vermogen van de herinnering. In de herinnering en het geheugen houdt de mens heden en verleden bijeen. Uit het feit dat herinneringen niet constant present zijn, maar wel ’tevoorschijn’ kunnen worden gehaald, leidt Driesch af dat er een onbewuste basis moet zijn waarop ons bewustzijn rust, en die het tevens overschrijdt. De derde aanwijzing voor de geldigheid van een hogere metafysica treft Driesch aan in de fysische werkelijkheid, waarin er een samenhang en een continuïteit kan worden ontdekt die niet uitsluitend afhankelijk is van het menselijk brein. De van de berg afrollende steen rolt continu door, ook als ik even niet kijk, en blijkt telkens op de plaats te zijn waar ik hem ook verwacht.

Al deze overwegingen, zegt Driesch, kunnen we beschouwen als vensters waardoorheen we het absolute kunnen zien. Al zijn het ook vensters met matglas ervoor.[17]

Parapsychologie

Driesch hield zich uitvoerig bezig met de parapsychologie. Hijzelf introduceerde de term ’paranormaal’, nadat Max Dessoir enkele decennia eerder het woord ’parapsychologie’ had ingevoerd. In het Engelse taalgebied was de aanduiding psychical research in zwang. Voor verdere informatie over Driesch en de parapsychologie zij verwezen naar Wilde beesten in de filosofische woestijn. Filosofen over telepathie en andere buitengewone ervaringen.[18]

Bronvermelding

Bronnen, noten en/of referenties:

  1. º Driesch, Lebenserinnerungen. Aufzeichnungen eines Forschers und Denkers in entscheidender Zeit, München/Basel, Ernst Reinhardt Verlag 1951, 287.
  2. º Oorspronkelijke Engelse tekst: Gifford Lectures: Hans Adolf Eduard Driesch
  3. º Driesch, ‚Psychische Forschung und akademische Wissenschaft‘, in: Zeitschrift für Parapsychologie 2 1927, 608-619, hier 618.
  4. º Vgl. Driesch, 1951, 70v.
  5. º Vgl. de levensbeschrijving door zijn vrouw, Margarete Driesch, ‘Das Leben von Hans Driesch’, in: Aloys Wenzl (Uitg.), Hans Driesch. Persönlichkeit und Bedeutung für Biologie und Philosophie von heute, München/Basel, Ernst Reinhardt Verlag, 1951.
  6. º Driesch, Philosophie des Organischen, Leipzig, Wilhelm Engelmann Verlag, 1921 (1908), 394-399.
  7. º Driesch, Ordnungslehre. Ein System des nicht-metaphysischen Teiles der Philosophie. Mit besonderer Berücksichtigung der Lehre vom Werden, Jena, Eugen Diederichs, 1912, 248.
  8. º ‘Das Wesen des Organismus’, in: Hans Driesch (Uitg.), Das Lebensproblem im Lichte der modernen Forschung, Leipzig, Von Quelle & Meyer Verlag, 1931, 425.
  9. º Driesch, 1921, 447.
  10. º Ib. 407.
  11. º Ib. 557.
  12. º Vgl. bijv. Eduard von Hartmann, Das Problem des Lebens. Biologische Studien, Saarbrücken, VDM Verlag 2007 (1906). Hartmanns driedelige Philosophie des Unbewussten zou pas in 1923 verschijnen. Vgl. ook Plotinus, Enneaden IV,3,28 en IV,4,4, en Ludwig Klages, Der Geist als Widersacher der Seele, Bonn, Bouvier Verlag Herbert Grundmann, 1981 (1929-1932), hst.34.
  13. º Driesch, 1921, 405.
  14. º Driesch, ‘Memory in its relation to psychical research’, in: Proceedings of the Society for Psychical Research Part 139 (1935). Vgl. ook al Driesch, Grundprobleme der Psychologie. Ihre Krisis in der Gegenwart, Leipzig, Emmanuel Reinecke Verlag, 1926, 137vv.
  15. º Driesch, Wirklichkeitslehre. Ein metaphysischer Versuch, Leipzig, Emmanuel Reinicke Verlag, 1917, 306v.
  16. º Driesch, 1921, 577vv.
  17. º Ib., 577.
  18. º Utrecht, Ten Have, 2011.
rel=nofollow
rel=nofollow