Wikisage is op 1 na de grootste internet-encyclopedie in het Nederlands. Iedereen kan de hier verzamelde kennis gratis gebruiken, zonder storende advertenties. De Koninklijke Bibliotheek van Nederland heeft Wikisage in 2018 aangemerkt als digitaal erfgoed.
- Wilt u meehelpen om Wikisage te laten groeien? Maak dan een account aan. U bent van harte welkom. Zie: Portaal:Gebruikers.
- Bent u blij met Wikisage, of wilt u juist meer? Dan stellen we een bescheiden donatie om de kosten te bestrijden zeer op prijs. Zie: Portaal:Donaties.
Expeditie naar Nieuw-Guinea in 1828
Expeditie naar Nieuw-Guinea in 1828 | ||
Zr. Ms. korvet Triton onderweg naar Nieuw-Guinea | ||
Zr. Ms. korvet Triton onderweg naar Nieuw-Guinea | ||
Jaar | 1828 | |
Plaats | Nieuw-Guinea | |
Doel | Oprichten van een militair steunpunt en wetenschappelijk onderzoek naar het eiland | |
Expeditieleider | Wetenschappelijk: Dr. H.C. Macklot Commandant van de Triton:kapitein-luitenant-ter-zee J.J. Steenboom Leiding van de operatie: A.J. van Delden, regeringscommissaris |
De expeditie naar Nieuw-Guinea in 1828 was een gecombineerde militair-wetenschappelijke expeditie met Zr. Ms. korvet Triton en de brik Iris in 1828 naar Nieuw-Guinea. Deelnemers waren officieren van de zee- en landmacht en leden van de Natuurkundige Commissie.
Voorgeschiedenis
Luitenant-ter-zee D.H. Kolff verliet op 26 mei 1825 de rede van Ambon en voer naar het Portugese etablissement op Groot-Timor; van daar bezocht hij de eilanden Wetar, Kisar, Leti, Moa, Damar en Loean. Hij vervolgde zijn reis naar Banda en zeilde van daar naar de eilanden Babar en Wetang, bezocht de Aroe- en Tanimbar-eilanden en kwam op 8 oktober van datzelfde jaar weer te Amboina terug. Gouverneur-generaal Merkus keurde zijn verrichtingen goed en droeg hem het jaar daarop op een soortgelijke reis te ondernemen, waarbij hij hem tevens aanbeval een deel van de kust van Nieuw-Guinea te onderzoeken. Op 26 maart 1826 verliet Kolff met hetzelfde schip Amboina, zeilde naar Banda en bezocht de Ceram-Laut en Aroe-eilanden. Van daar wendde hij de steven naar de kust van Guinea, die hij van de Bartholomeus-rivier tot het eiland Lokaye onderzocht, opnam en in kaart bracht, voor zover dit mogelijk was. De ver in zee uitstekende modderbank, die langs de gehele kust gelegen was, maakte het hem onmogelijk om met de brik of met sloepen dicht bij de wal te komen of te kunnen landen. Hij deed toen nogmaals de Tanimbar-eilanden aan en kwam op 26 juni 1826 op Banda terug.
Volgens Kolff leefde er onder de volkeren op Nieuw-Guinea een grote gehechtheid aan het Nederlandse gouvernement. Alle overblijfselen die hen aan de voormalige Oost-Indische Compagnie herinnerden werden in hoge achting gehouden, terwijl de brieven van aanstelling, vlaggen en rottingknoppen, door Kolff aan de opperhoofden uitgereikt, met grote belangstelling werden aangenomen. Kolff beschreef zijn reis in het geschrift: Reis door de weinig bekende zuidelijke Molukse archipel en langs de geheel onbekende zuidwestkust van Nieuw-Guinea, gedurende de jaren 1825 en 1826 door J.H. Kolff junior, luitenant-ter-zee eerste klasse, ridder MWO, met een kaart. Het boek werd uitgegeven door Beijerink te Amsterdam in 1828.[1] Bij N.J. Mesdagh verscheen in 1829 een boekje Enige aanmerkingen op enz., geschreven door P. Bruining, luitenant der tweede klasse bij de Nederlandse Marine, met kritische notities bij het eerder genoemde werk.[2]
Aanleiding en samenstelling van de expeditie
De directe aanleiding tot de expeditie was niet wetenschappelijk maar politiek; de opdracht was om aldaar een versterking aan te leggen en op die wijze het bezit van de kust van Nieuw-Guinea voor het Nederlandse gouvernement te verzekeren. Daarnaast was het de nadrukkelijke bedoeling om aldaar natuurwetenschappelijk onderzoek te doen. De Dourga-rivier aldaar was dus al eerder door luitenant-ter-zee Kolff opgenomen, maar nu zou opnieuw worden bekeken of de omgeving daarvan geschikt was voor een vestiging. Naast de Triton werd de brik Iris meegezonden, met aan boord de heer Van Delden, die was benoemd tot commissaris voor het vestigen van een etablissement. De Natuurkundige Commissie bestond uit Dr. H.C. Macklot, leider en mineraloog, G. van Raalten, secretaris, kassier en assistent-tekenaar, P. van Oort, tekenaar, S. Müller, anatomist en kruidkundige en A.Zippelius, botanicus. Commandant van de Triton was kapitein-luitenant-ter-zee J.J. Steenboom, op Java was 14 man aan hulppersoneel aangenomen en luitenant-ter-zee C.J. Boers was toegevoegd aan de expeditie als speciaal belast met het doen van zeevaartkundige waarnemingen. Luitenant Schreijber had als taak om het bevel te voeren over de later achter te laten bezetting van het te bouwen etablissement.
De vijf leden van de natuurkundige commissie, de heren Macklot, Van Raalten, Van Oort, Müller, Zippelius en Boers begaven zich bij aanvang van de expeditie van Java naar Makassar, per koopvaardijschip Minerva; aldaar stapte men over op het korvet Triton. De Minerva deed op zijn weg langs de kust van Java de plaatsen Tegal, Semarang en Soerabaja aan. Het schip was overbeladen en pas te Soerabaja was men in staat geweren en andere behoeften te kopen en mensen aan wal te sturen om via de jacht voor voedsel te zorgen. Op 15 maart 1828 lichtte de Triton, die op 18 september 1827 van Makassar was aangekomen, na eerder gebruikt te zijn voor marine taken, het anker en voer, via Bonthain en Boeton naar Ambon, dat de 29ste werd bereikt. Te Ambon kwam regeringscommissaris A.J. van Delden, die belast was met de leiding van de operatie, aan boord. Daarnaast werd een detachement soldaten meegenomen, onder commando van luitenant J. Schreijber, en een aantal dwangarbeiders.
Op 21 april vertrokken de Triton en de Iris van Ambon, om de 25ste Banda te bereiken. Aldaar bleef men vier dagen, onder meer om voedsel aan boord te nemen. Het etat-major en de passagiers werden uitgenodigd bij de waarnemend resident en maakten de daarop volgende dag een tocht naar Groot-Banda. Aldaar werden drie nieuwe vogelsoorten verzameld, namelijk Rhipidura dryas squamata, een soort waaierstaart nauw verwant aan de vuurstuitwaaierstaart (R. rufifrons), de Molukse brilvogel (Zosterops chloris) en de tanimbardwerghoningeter (Myzomela boiei). Deze laatste was de enige endemische vogelsoort van de Banda-eilanden. De eerste twee soorten bleken later wijder verspreid in Wallacea en het westen van Nieuw-Guinea voor te komen.[3] Op de 29ste werd de reis naar Nieuw-Guinea voortgezet.
Expeditie naar Nieuw-Guinea
Na een lange en moeilijke tocht tussen de Zuid-Oost en Aroe-eilanden werd op 21 mei de ingang van de Dourga-rivier bereikt, waar voor anker werd gegaan. Men was zover naar het oosten getrokken omdat de meer westelijk gelegen streken geregeld werden bezocht door handelaar uit de Molukken (Ceram en Goram); deze zagen zich door rechtstreekse contacten tussen de regering en de bevolking van Nieuw-Guinea in hun bestaan als tussenhandelaar bedreigd en deden alles om de bevolking tegen de Nederlanders op te zetten. Hierdoor werd gezocht naar een plaats waar de locale bevolking de bezetting van de nieuw te stichten post goed gezind was. Luitenant-ter-zee Kolff had in zijn reisjournaal opgetekend dat de periode van de zuid-oost moesson ongeschikt was voor de tocht naar de zuidwestkust van Nieuw-Guinea, maar hiervan was men onwetend gebleven.[4] De omgeving van de Dourga-rivier (genoemd naar het schip de Dourga van Kolff) bleek niet geschikt te zijn voor een militair steunpunt omdat het land te laag en te moerassig was en bovendien bij hoog water overstroomde; na de waterloop van wat men dacht een rivier te zijn te zijn opgevaren moest men omkeren bij gebrek aan drinkwater; bovendien was het niet de bedoeling een vestiging ver in het binnenland op te zetten. Intussen waren de sloepen aangevallen door inlanders, waarbij officieren en manschappen gewond raakten door pijlen. Pas in 1835 bleek dat de Dourga-rivier geen rivier was maar een zeestraat, later de Straat Marianne genoemd - in 1828 werd dit overigens ook al vermoed.[5]
Na deze verkenning werd op 27 mei koers in noordwestelijke richting gezet langs de lage kust van Nieuw-Guinea. Ondiepten en branding maakten een landing op de kust niet geraden en op 3 juni werd de monding van waarvan men dacht dat het de rivier Oetanata (136°55' O L en 4°51'30" Z B) was, bereikt, waar de schepen voor anker gingen. Ook deze plaats was ongeschikt voor een vestiging omdat er een bank lag, die een grote branding veroorzaakte, waardoor schepen verhinderd werden de rivier op te varen. Op 9 juni werd weer onder zeil gegaan en bleek dat de echte rivier de Oetanata op 136°9'20"OL, en 4°32'20" Z B lag. Deze locatie was beter geschikt maar werd toch afgewezen omdat de bodem ongeschikt was. Op de 22ste werd de reis in noordwestelijke richting voortgezet. Van Raalten schreef: Het land begon nu steeds bergachtiger te worden en in de binnenlanden bespeurden wij van tijd tot tijd wanneer de lucht helder was een zeer hoog gebergte, zelfs zo hoog dat wij sneeuw dachten te zien.[6] Op 28 Juni werd het eiland Arduna bereikt, bij de ingang van een ruime baai, waar het mogelijk bleek een redelijk goede ankerplaats te vinden. De inlanders hier waren min of meer gekleed en spraken de Ceramse taal goed. Zij waren behulpzaam bij het aanwijzen van goede anker- en ligplaatsen en het zoeken van een geschikte plaats om de versterking aan te leggen. Op 4 juli werd eindelijk een geschikte plaats voor een te bouwen sterkte gevonden, aan het noordelijke uiteinde van de baai, in het landschap Lobo; deze baai werd de Tritonbaai genoemd en werd geschikt bevonden voor het voorgestelde doel.
In deze baai werd met de hulp van de inlanders een kleine sterkte gebouwd, die de naam van Fort Du Bus kreeg.[7] Op de 24ste augustus 1828, ter gelegenheid van de viering van de geboortedag van de koning, werd de Nederlandse vlag er geplant. Dat ging onder de afkondiging van een plechtige proclamatie: Door de Koning is bevolen, de in bezit name van de kust van Guinea, van de 141ste graad van Greenwich op de zuidkust en van daar west- en noordwaarts, tot de Kaap de Goede Hoop, op de noordkust gelegen. Zo is het dat ik, Arnoldus Johannes van Delden, als daartoe door de gouverneur van de Molukse Eilanden krachtens resolutie van Zijne Excellentie de luitenant-gouverneur-generaal van Nederlands-Indië in Rade d.d. 31 december 1827, litt. U, geautoriseerd, hier in het openbaar en in het bijzijn van de commandanten van Zr. Ms. korvet Triton. de brik Sirra en de schoener Iris en de heren officieren van gemelde bodems, de commandant en officieren van het detachement militairen, de heren ambtenaren, uitmakend de commissie voor Natuurkundig Onderzoek en daarnaast de equipage en de manschappen van Zr. Ms. vaartuigen en het eerder genoemde detachement, verklaart in naam en vanwege Z.M. de Koning der Nederlanden, bij deze plechtig bezit te nemen van dat gedeelte van Nieuw Guinea en de landen daarbinnen liggend, beginnend vanaf de 141ste graad lengte van Greenwich op de zuidkust en van daar west, noordwest en noordwaarts tot de Kaap de Goede Hoop, op de noordkust gelegen, met uitzondering van de rechten die de sultan van Tidore op de districten van Masary, Karondefer, Ambarssura en Amberpon zou mogen hebben. Aldus gedaan op 24 augustus 1828. W.g. Van Delden. [8]
Tijdens de korte reis van Zr. Ms. korvet Triton en bark Iris langs de kust van Nieuw-Guinea werden enige belangrijke waarnemingen gedaan ten aanzien van de geografie, de natuurlijke historie en de zeevaartkunde. Men hoopte indertijd dat een duurzaam verblijf van een Nederlandse bezetting op het eiland aanleiding zou geven tot belangrijke ontdekkingen en onder meer tot een bepaald onderzoek omtrent de Dourga-rivier; men dacht dat uit zo'n onderzoek zou kunnen blijken dat deze rivier een zee-engte zou kunnen zijn, die het zuidwestelijk gedeelte van Nieuw-Guinea tot een afzonderlijk eiland vormde.[9] Het verblijf te Lobo duurde bijna twee maanden omdat de bemanning van de Triton moest helpen bij de bouw van het fort (houten gebouwen omgeven door een dubbele palissade). De plaats zelf werd Merkusoord genoemd, naar gouverneur P. Merkus. Gedurende die tijd heersten er slechte gezondheidstoestanden; van de 17 officieren werden er 14 ziek en bij de minderen was de toestand al niet veel beter. Op de 29ste augustus werd weer onder zeil gegaan en de 5de september bereikte men uiteindelijk de baai van Amboina. Aldaar teisterden allerlei ziekten de bemanning en moesten 62 daarvan naar het hospitaal worden gezonden; op Ambon stierf kapitein-luitenant-ter-zee Steenboom (4 oktober), zodat het totaal aantal doden opliep tot 21. Ook Boers was inmiddels ziek geworden en stierf een paar maanden later. De Triton voer op 7 oktober van Ambon via Timor en Passaroang naar Soerabaja waar ze op 5 november 1828 aankwam en op 5 maart weer vertrok via Samarang naar Batavia.
Nasleep
Op 5 mei 1829 werd een brief van de Natuurkundige Commissie ontvangen, gedagtekend Timor-Koepang 5 mei 1829; in deze brief werd kennis gegeven van de dood van G. van Raalten en A. Zippelius. Verder werd een akelig toneel geschetst van de moeilijkheden, wederwaardigheden en ziekten waarmee H.C. Macklot en zijn mensen sinds hun vertrek uit Nieuw-Guinea naar Timor te worstelen hadden gehad. Macklot zelf was nog niet geheel hersteld van een galkoorts en van de zeven maanden die hij op Timor had doorgebracht was hij drie maanden ziek geweest. Alle reizigers, geen enkele uitgezonderd, hadden een aantasting van het ademhalingsstelsel; de ziekte onder hen was zo algemeen dat van de dertien Javanen die deel uit hadden gemaakt van het gevolg er niet een in staat was zijn dienst te hervatten. Toch wisten de leden der commissie nog een grote hoeveelheid belangrijke naturalia bijeen te brengen, waaronder een fraaie volgreeks mineralen, verzameld in de streken van Koepang, Miniky, Babao en Priti. Van deze plaatsen keerden de leden op 20 december 1828, wegens de natte moesson, terug naar Koepang.
Op 14 februari 1829 begaven Macklot en tekenaar P. van Oort zich op reis naar Amarassy, en in maart reisde Macklot met G. van Raalten naar Atapoepoe, waar Van Raalten zijn graf vond. Van daar werden Batoegede en Barloeli bezocht en in april vertrok Macklot naar de binnenlanden; eerst naar Tialarang en vervolgens tot het midden van het eiland Lamaknep, waar door hem kopererts werd gevonden. S. Müller en Van Oort hadden zich intussen beziggehouden met een onderzoek van het eiland Samauw en aldaar een belangrijke zoölogische verzameling bijeen gebracht. Zij waren nu gereed om naar Oïkabiety af te reizen, waar Macklot hen, na herstel van zijn gezondheid, zou ontmoeten om gezamenlijk de reis naar de binnenlanden te ondernemen. Macklot schreef: getrouw aan ons beginsel om ons door geen gevaren, van welke aard ook, te laten afschrikken, zullen wij deze reis met goede moed gaan ondernemen. Dan, ik wil niet ontveinzen, hoe moeilijk het mij voorkomt, dat er voor de bereiking van dit doel misschien alleen nog maar schriftelijke bewijzen zullen getuigen, dat er ooit een Natuurkundige Commissie op Timor heeft bestaan. [10] H. Boie werd als chef van deze expeditie opgevolgd door P.M. Diard. Deze had het voornemen om een van zijn mensen naar Siam af te vaardigen en zelf, zodra Macklot op Java terug zou zijn, naar Banjermasin op Borneo af te reizen om aldaar in het belang van de kolonie en de wetenschap werkzaam te zijn.[11]
Zie ook
- Etna-expeditie
- Fort Du Bus
- Noord Nieuw-Guinea Expeditie
- Eerste Zuid Nieuw-Guinea Expeditie
- Tweede Zuid Nieuw-Guinea Expeditie
- Derde Zuid Nieuw-Guinea Expeditie
- Centraal Nieuw-Guinea Expeditie
- Guerrillaoorlog van het Indische leger op Nieuw-Guinea
Bronnen, noten en/of referenties
|