Wikisage, de vrije encyclopedie van de tweede generatie, is digitaal erfgoed

Wikisage is op 1 na de grootste internet-encyclopedie in het Nederlands. Iedereen kan de hier verzamelde kennis gratis gebruiken, zonder storende advertenties. De Koninklijke Bibliotheek van Nederland heeft Wikisage in 2018 aangemerkt als digitaal erfgoed.

  • Wilt u meehelpen om Wikisage te laten groeien? Maak dan een account aan. U bent van harte welkom. Zie: Portaal:Gebruikers.
  • Bent u blij met Wikisage, of wilt u juist meer? Dan stellen we een bescheiden donatie om de kosten te bestrijden zeer op prijs. Zie: Portaal:Donaties.
rel=nofollow

Verjaring grond (Nederland): verschil tussen versies

Uit Wikisage
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
(https://nl.wikipedia.org/w/index.php?title=Verjaring_grond_(Nederland)&oldid=43676504 22 mrt 2015 MartijnMeijerman 21 mrt 2015)
 
(https://nl.wikipedia.org/w/index.php?title=Verjaring_grond_(Nederland)&oldid=43738334)
 
Regel 1: Regel 1:
In Nederland is het mogelijk om grond (onroerende zaak) te verkrijgen door verjaring. Deze verkrijging is mogelijk indien er aan een aantal voorwaarden wordt voldaan die hierna worden behandeld. De belangrijkste voorwaarde is bezit, wat als eerste wordt behandeld.
Deze pagina betreft een aanvulling op de pagina over [[Verjaring|Verjaring]].  
(Dit artikel is bedoeld als achtergrond informatie. Het behandelt enkel de hoofdlijn van het verkrijgen van grond door verjaring.)


=== Bezit (van grond) ===
Zij richt zich specifiek op het verkrijgen van grond (onroerend goed) door verjaring. Deze verkrijging is mogelijk indien er aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. De belangrijkste voorwaarde is bezit.
Bezit wordt door de wet (art. 3:107 lid 1 BW) omschreven als ''‘het houden van een goed voor zichzelf.’'' Met ''houden'' doelt men op het uitoefenen van de feitelijke macht<ref>Zo ook in HR 5 december 2003, LJN AL 8440, NJ 2004, 340 waar een houder werd omschreven als: degene die daarover direct of indirect de naar verkeersopvatting, wet en uiterlijke omstandigheden te beoordelen feitelijke macht uitoefent. Zie ook F.H.J. Mijnssen/P. de Haan/C.C. van Dam/H.D. Ploeger, Asser-Mijnssen-De Haan-Van Dam, Deventer: Kluwer 2006, nr. 103 en J.H. Nieuwenhuis/C.J.J.M. Stolker/W.L. Valk, T&C Vermogensrecht, Deventer: Kluwer 2009, pnt. 2 bij art. 3:107 (door E.B. Rank-Berenschot).</ref> (ook wel aangeduid als ''houden in ruime zin''<ref>J.H. Nieuwenhuis/C.J.J.M. Stolker/W.L. Valk, T&C Vermogensrecht, Deventer: Kluwer 2009, pnt. 1 bij art. 3:107 (door E.B. Rank-Berenschot), hier wordt gesproken over houderschap in ruime zin en enge zin. A.C. van Schaick, Mon. Nieuw BW A-14 (Van Schaick), Deventer: Kluwer 2003, nr. 6, hier wordt gesproken over de houder in ruime en enge zin. E.B. Rank-Berenschot, Mon. Nieuw BW B-7 (Rank-Berenschot), Deventer: Kluwer 2001, nr. 4 en 5.</ref>). Met ''voor zichzelf'' doelt men op een mate van exclusiviteit<ref>F.H.J. Mijnssen/P. de Haan/C.C. van Dam/H.D. Ploeger, Asser-Mijnssen-De Haan-Van Dam, Deventer: Kluwer 2006, nr. 103 en 116. F.H.J. Mijnssen, De regeling van het bezit en de bezitsoverdracht in het ontwerp voor een nieuw burgerlijk wetboek, WPNR 1972, 5165, p. 126.</ref>: de bezitter gebruikt het goed alsof hij rechthebbende is. Dit hoeft niet alleen betrekking te hebben op een eigendomsrecht, iemand kan ook een beperkt recht bezitten.
De tegenhanger van bezit is houderschap. Dit wordt niet gedefinieerd in de wet,<ref>De wetgever wilde een definitie van twijfelachtige waarde voorkomen, T.M. art. 3.5.1 (art. 3:107 BW), Parl.Gesch.Boek 3, p. 425.</ref> maar aan de literatuur kan men de volgende definitie ontlenen: Houderschap is het houden van een goed voor een ander<ref>E.B. Rank-Berenschot, Mon. Nieuw BW B-7 (Rank-Berenschot), Deventer: Kluwer 2001, nr. 3, H.J. Snijders/E.B. Rank-Berenschot, Goederenrecht (Snijders/Rank-Berenschot), Deventer: Kluwer 2007, nr. 126, W.H.M. Reehuis/A.H.T. Heisterkamp, Pitlo/Reehuis, Heisterkamp, Goederenrecht, Deventer: Kluwer 2006, nr. 353, F.H.J. Mijnssen/P. de Haan/C.C. van Dam/H.D. Ploeger, Asser-Mijnssen-De Haan-Van Dam, Deventer: Kluwer 2006, nr. 122.</ref> (ook wel aangeduid als ''houden in enge zin''<ref>J.H. Nieuwenhuis/C.J.J.M. Stolker/W.L. Valk, T&C Vermogensrecht, Deventer: Kluwer 2009, pnt. 1 bij art. 3:107 (door E.B. Rank-Berenschot), hier wordt gesproken over houderschap in ruime zin en enge zin. A.C. van Schaick, Mon. Nieuw BW A-14 (Van Schaick), Deventer: Kluwer 2003, nr. 6, hier wordt gesproken over de houder in ruime en enge zin. E.B. Rank-Berenschot, Mon. Nieuw BW B-7 (Rank-Berenschot), Deventer: Kluwer 2001, nr. 4 en 5.</ref>).


==== Beoordelen bezit ====
=== Bezit en houderschap ===
Om te bepalen of een bepaalde situatie kwalificeert als bezit of houderschap wordt naar ''verkeersopvatting'' beoordeeld, met inachtneming van de ''navolgende regels'' en overigens op grond van ''uiterlijke feiten'' (aldus art. 3:108 BW).
Bezit is de feitelijke uitoefening van een recht. Dit kan men het beste illustreren met het voorbeeld van de fiets. Men gedraagt zich als eigenaar van de fiets door er op te fietsen, de fiets te onderhouden, de fiets te stallen en op slot te zetten, etc. Wanneer uit de handelingen blijkt welk recht men uitoefent, is er sprake van bezit van dat recht. Zo ook het bezit van (het eigendomsrecht van) grond. Men gedraagt zich als eigenaar van grond door dit in te richten als tuin, deze tuin te onderhouden, etc.
Het hoofdcriterium is de verkeersopvatting. Dit is de aan verandering onderhevige,<ref>F.H.J. Mijnssen, De regeling van het bezit en de bezitsoverdracht in het ontwerp voor een nieuw burgerlijk wetboek, WPNR 1972/5165, p. 127.</ref> ''algemeen gangbare opvatting zoals deze in de maatschappelijke omgang heerst''.<ref>R.D.J. Van Caspel/H.R.W. Gokkel/C.A.W. Klijn, Fockema Andreae’s Juridisch Woordenboek, Groningen: Wolters-Noordhoff 2008.</ref> Dit kan de opvatting zijn van de meeste Nederlanders. Ten aanzien van art 3:108 BW wordt de verkeersopvatting gezien als, ''dat wat gewoonlijk aan zakelijke oordelen over het betrokken onderwerp leeft, in een beperkte kring van economisch leven''.<ref>B.G.P. Rogmans, Mon. Nieuw BW A-20 (Rogmans), Deventer: Kluwer 2007, nr. 2.</ref>
Het tweede element waar art. 3:108 BW naar verwijst zijn de ''navolgende regels''. Hiermee doelt de wetgever op de artt. 3:109-117 BW. Art. 3:108 BW sluit af met de mededeling ‘en overigens op grond van uiterlijke feiten’. Dit lijkt dubbelop, gezien men aan de hand van de verkeersopvatting ook de uiterlijke feiten beoordeelt. Maar, hiermee wordt bedoeld dat de interne wil van de bezitter niet ter discussie staat.<ref>MvA art. 3.5.2 (3:108), Parl.Gesch.Boek 3, p. 428.</ref> Het denken bezitter te zijn is dus niet voldoende.<ref>Rechtbank Utrecht, 17 februari 2010, NJF 2011/77</ref> De wil is enkel relevant indien deze in de uiterlijke feiten tot uitdrukking komt.<ref>J.H. Nieuwenhuis/C.J.J.M. Stolker/W.L. Valk, T&C Vermogensrecht, Deventer: Kluwer 2009, pnt. 2 bij art. 3:108 (door E.B. Rank-Berenschot) en F.H.J. Mijnssen/P. de Haan/C.C. van Dam/H.D. Ploeger, Asser-Mijnssen-De Haan-Van Dam, Deventer: Kluwer 2006, nr. 120.</ref>


==== Aanvang bezit / kenbaarheid ====
Tegenover bezit staat houderschap. Hiervan is sprake wanneer men het (eigendoms)recht van een ander uitoefent. De huurder van een fiets zich weliswaar als eigenaar gedragen – hij fietst erop, stalt de fiets, zet hem op slot en haalt er misschien een doekje over – maar de huurovereenkomst maakt duidelijk dat iemand anders de eigenaar is van de fiets. (Los van het feit dat dit vaak al blijkt uit het voorkomen van de fiets.)
Bezit wordt verkregen door inbezitneming (of overdracht of opvolging onder algemene titel), aldus art. 3:112 BW. Hiervoor dient men zich de feitelijke macht over een goed te verschaffen, waarbij enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen onvoldoende zijn (art. 3:113 lid 1 en 2 BW). Hiermee doelt men op de kenbaarheid van het bezit: het dient voor de (voormalig) rechthebbende kenbaar te zijn dat iemand ander zich als rechthebbende gedraagt van het goed. Het Hof geeft het als volgt aan:
 
=== Beoordelen bezit ===
De wet geeft aan hoe men beoordeelt of er sprake is van bezit of houderschap. De juridische omschrijving van art. 3:108 BW komt in de praktijk veelal neer op de vraag: gedraagt iemand zich als eigenaar? Het Hof in Den Bosch geeft dit als volgt weer:
 
''‘(..) bezit is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn.’'' <ref>Hof Den Bosch, 13 januari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:42, r.o. 3.4.6.</ref>
 
Let op: een gedraging is meer dan het aanleggen van een tuin. Voorbeeld: iemand heeft een strook grond voor zijn woning in gebruik genomen als tuin. In die strook staan grote bomen van de gemeente. Als de persoon aan de gemeente vraagt om de bomen te onderhouden, bevestigd de persoon dat hij zichzelf niet als eigenaar beschouwd. Zodoende zal er in deze situatie geen sprake zijn van bezit.
 
=== Aanvang bezit / kenbaarheid ===
Grond dat eigendom is van een ander kan men in bezit nemen door zich te gedragen als eigenaar. Belangrijk daarbij is dat op zichzelf staande machtsuitoefeningen, onvoldoende zijn. Hiermee doelt men op de kenbaarheid van het bezit: het dient voor de (voormalig) eigenaar kenbaar te zijn dat iemand anders zich als de nieuwe eigenaar gedraagt. Het Hof geeft het als volgt aan:


''‘Gedragingen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, zijn onvoldoende om te spreken van inbezitneming.<ref>Men spreekt ook wel van ‘ondubbelzinnig’ bezit.</ref> In een dergelijk geval is een voor anderen zichtbare uitoefening van macht over de onroerende zaak nodig waaruit de pretentie van eigendom blijkt, alsmede dat de macht van de oorspronkelijke bezitter over de zaak is geëindigd’''<ref>HR 6 november 2009 LJN:BJ7836, r.o. 3.2.</ref>
''‘Gedragingen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, zijn onvoldoende om te spreken van inbezitneming.<ref>Men spreekt ook wel van ‘ondubbelzinnig’ bezit.</ref> In een dergelijk geval is een voor anderen zichtbare uitoefening van macht over de onroerende zaak nodig waaruit de pretentie van eigendom blijkt, alsmede dat de macht van de oorspronkelijke bezitter over de zaak is geëindigd’''<ref>HR 6 november 2009 LJN:BJ7836, r.o. 3.2.</ref>


Eenvoudiger is de volgende uitleg:
Voorbeeld: er ligt een stuk berm voor de woning. Plaatst men daar een brievenbus in, een paar plantjes of wat boompjes, dan zal er geen sprake zijn van bezit zolang de inrichting geen geheel vormt met de tuin. Vanaf het moment dat dit geheel er wel is, kan er sprake van bezit en een verjaringstermijn beginnen te lopen.
 
''‘(..) bezit is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn.’'' <ref>Hof Den Bosch, 13 januari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:42, r.o. 3.4.6.</ref>


== Verjaring ==
== Verjaring ==
Bezit kent meerdere rechtsgevolgen en functies. De bezitsregeling is echter ontworpen met het oog op de verjaringsfunctie.<ref>M.v.A. art. 3.5.1 (3:107), Parl.Gesch.Boek 3, p. 425.</ref> De gedachte achter deze functie is het laten aansluiten van de rechtstoestand bij de feitelijke toestand.<ref>W.H.M. Reehuis/A.H.T. Heisterkamp, Pitlo/Reehuis, Heisterkamp, Goederenrecht, Deventer: Kluwer 2006, nr. 329, F.H.J. Mijnssen/P. de Haan/C.C. van Dam/H.D. Ploeger, Asser-Mijnssen-De Haan-Van Dam, Deventer: Kluwer 2006, nr. 111, T.M. art. 3.4.3.8 (3:105), Parl.Gesch.Boek 3, p. 416.</ref> Deze verkrijgende verjaring kent de volgende twee vormen:
De regels over bezit zijn ontworpen met het oog op verjaring. De gedachte hierbij, is het laten aansluiten van het recht op de feiten. Gedraagt iemand zich geruime tijd als eigenaar, dan wordt hij dat ook door verloop van tijd. Deze verkrijging door verjaring kent twee vormen:


=== Verkrijgende verjaring ===
=== Verkrijgende verjaring ===
De eerste vorm van verkrijgende verjaring vindt men in art. 3:99 BW. Volgens het eerste lid van dit artikel worden rechten op roerende zaken die niet-registergoederen zijn, en rechten aan toonder of order, door een bezitter te goeder trouw verkregen door een onafgebroken bezit van drie jaar, andere goederen door een onafgebroken bezit van tien jaar. Het gevolg is, dat wanneer de bezitter van grond ''meent rechthebbende te zijn en zich redelijkerwijze ook als zodanig mag beschouwen'',<ref>MvA art. 3.4.3.1(3:99), Parl. Gesch. Boek 3 p.409.</ref> hij na verloop van tien jaar ook rechthebbende wordt.
De eerste vorm van verkrijgende verjaring richt zich op de bezitter. Heeft deze bezitter iets in eigendom proberen te krijgen waarbij - zonder zijn weten - een fout is opgetreden, dan wordt deze fout door verjaring hersteld. Daarvoor is vereist dat de persoon voor tien jaar te goeder trouw het bezit heeft gehad van de grond.  


==== Goede trouw ====
==== Goede trouw ====
Het zijn van te goeder trouw is hierboven schuingedrukt aangegeven. Het heeft niets met de bedoelingen van de persoon van doen, maar richt zich op zijn wetenschap. Volgens art. 3:118 BW (herhaling van art. 3:11 BW)<ref>E.B. Rank-Berenschot, Mon. Nieuw BW B-7 (Rank-Berenschot), Deventer: Kluwer 2012, nr. 65.</ref> is een bezitter te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. Ten aanzien van grond wordt een beroep op goede trouw niet aanvaard, wanneer dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de registers zouden zijn gekend. Hiermee doelt art. 3:23 BW op de openbare registers voor registergoederen.
Het zijn van te goeder trouw heeft niets van doen met de bedoelingen van de persoon. Goede trouw richt zich op de kennis van de persoon: wat had de persoon kunnen weten? Voor deze kennis richt de wet zich op de openbare registers.<ref>Via art. 3:118, 3:11 en 3:23 BW.</ref> In de openbare registers (niet te verwarren met het Kadaster) worden alle feiten ingeschreven die voor de rechtstoestand van registergoederen van belang zijn. Denk hierbij aan een akte van levering van een stuk grond of een akte van vestiging voor een beperkt recht als een opstalrecht. Een persoon is dus te goeder trouw wanneer hij zijn wetenschap baseert op informatie uit een notariële akte.
In de openbare registers (niet te verwarren met het Kadaster) worden alle feiten ingeschreven die voor de rechtstoestand van registergoederen van belang zijn.<ref>W.H.M. Reehuis/A.H.T. Heisterkamp, Pitlo/Reehuis, Heisterkamp, Goederenrecht, Deventer: Kluwer 2006, nr.45.</ref> Denk hierbij aan een akte van levering van een stuk grond of een akte van vestiging voor een beperkt recht als een opstalrecht. Wil een persoon te goeder trouw zijn dan dient hij zijn wetenschap te baseren op informatie uit een notariële akte.


=== Verkrijgende verjaring middels bevrijdende verjaring<ref>Deze vorm van verjaring wordt veelal afgekort tot ‘bevrijdende verjaring’.</ref> ===
=== Bevrijdende verjaring ===
Verjaring kent nog een tweede variant in art. 3:105 BW. Dit artikel is net als 3:99 lid 1 BW aan te merken als een vorm van verkrijgende verjaring. Echter wordt de verkrijging bewerkstelligd door aan te sluiten bij de bevrijdende verjaring van art. 3:306 BW. Volgens dit artikel verjaart een rechtsvordering door verloop van 20 jaar. Art. 3:105 BW geeft vervolgens aan dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Volgens art. 3:314 lid 2 BW begint de verjaring van de rechtsvordering met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kan worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt.
De tweede vorm van verjaring richt zich op de (voormalig) eigenaar. Wanneer zijn goed door een ander in bezit is genomen pleegt de bezitter een inbreuk op zijn recht. Deze (voormalig) eigenaar kan daar tegen optreden door een vordering van [[revindicatie|revincidatie]] in te stellen bij de rechtbank. Stelt de (voormalig) eigenaar geen vordering in, dan komt deze mogelijkheid na 20 jaar te vervallen door verjaring (art. 3:306 BW).  


Op het moment dat de bezitter zijn bezit aanvangt, pleegt deze al dan niet bewust een inbreuk op het recht van de rechthebbende.<ref>MvA art. 3.11.15a (3:114), Parl. Gesch. Boek 3 p. 931.</ref> Treedt de rechthebbende hier gedurende 20 jaar niet tegen op, dan krijgt de bezitter door middel van bevrijdende verjaring van art. 3:306 BW de zekerheid dat hij zijn feitelijke machtsuitoefening kan voortzetten. De rechthebbende kan immers niet meer beschikken over rechtsvorderingen om het gebruik van de bezitter te beëindigen. Dit leidt tot de onwenselijke situatie dat de rechthebbende niet volledig over het goed kan beschikken omdat het wordt gebruikt door de bezitter. Daarentegen gebruikt de bezitter wel het goed, maar kan hij er niet als rechthebbende over beschikken. Dit probleem wordt opgelost door art. 3:105 BW. Volgens dit artikel verkrijgt de bezitter het goed in eigendom op het moment dat de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. Concluderend:
Na 20 jaar ontstaat de onwenselijke situatie dat de (voormalig) eigenaar niet volledig over de grond kan beschikken omdat het wordt gebruikt door de bezitter. Daarentegen gebruikt de bezitter de grond, maar kan hij er niet als rechthebbende over beschikken. Dit probleem wordt opgelost door art. 3:105 BW. Volgens dit artikel krijgt de bezitter de grond in eigendom op het moment dat de vordering van de (voormalig) rechthebbende is verjaard. Kort uitgelegd:


''‘Voor een geslaagd beroep op zowel verkrijgende als bevrijdende verjaring is in ieder geval vereist dat [gedaagden] gedurende tien jaar, respectievelijk twintig jaar het bezit van de strook van [eisers] hebben ontnomen. Dit heeft als gevolg dat [eisers] niet meer de beëindiging van het (onrechtmatige) bezit van deze strook kunnen vorderen en dat [gedaagden] daarvan eigenaar zijn geworden.’''<ref>Rb. Rotterdam, 7 januari 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:50, r.o. 4.2.1.</ref>
''‘Voor een geslaagd beroep op zowel verkrijgende als bevrijdende verjaring is in ieder geval vereist dat [gedaagden] gedurende tien jaar, respectievelijk twintig jaar het bezit van de strook van [eisers] hebben ontnomen. Dit heeft als gevolg dat [eisers] niet meer de beëindiging van het (onrechtmatige) bezit van deze strook kunnen vorderen en dat [gedaagden] daarvan eigenaar zijn geworden.’''<ref>Rb. Rotterdam, 7 januari 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:50, r.o. 4.2.1.</ref>


{{Appendix}}
{{Bron|bronvermelding= {{References}}  
{{Wikidata|}}}}
 
{{DEFAULTSORT:}}
 
[[Categorie:Fiscaal recht]]
[[Categorie:Burgerlijk recht]]
[[Categorie:Strafrecht]]

Huidige versie van 4 apr 2015 om 15:08

Deze pagina betreft een aanvulling op de pagina over Verjaring.

Zij richt zich specifiek op het verkrijgen van grond (onroerend goed) door verjaring. Deze verkrijging is mogelijk indien er aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. De belangrijkste voorwaarde is bezit.

Bezit en houderschap

Bezit is de feitelijke uitoefening van een recht. Dit kan men het beste illustreren met het voorbeeld van de fiets. Men gedraagt zich als eigenaar van de fiets door er op te fietsen, de fiets te onderhouden, de fiets te stallen en op slot te zetten, etc. Wanneer uit de handelingen blijkt welk recht men uitoefent, is er sprake van bezit van dat recht. Zo ook het bezit van (het eigendomsrecht van) grond. Men gedraagt zich als eigenaar van grond door dit in te richten als tuin, deze tuin te onderhouden, etc.

Tegenover bezit staat houderschap. Hiervan is sprake wanneer men het (eigendoms)recht van een ander uitoefent. De huurder van een fiets zich weliswaar als eigenaar gedragen – hij fietst erop, stalt de fiets, zet hem op slot en haalt er misschien een doekje over – maar de huurovereenkomst maakt duidelijk dat iemand anders de eigenaar is van de fiets. (Los van het feit dat dit vaak al blijkt uit het voorkomen van de fiets.)

Beoordelen bezit

De wet geeft aan hoe men beoordeelt of er sprake is van bezit of houderschap. De juridische omschrijving van art. 3:108 BW komt in de praktijk veelal neer op de vraag: gedraagt iemand zich als eigenaar? Het Hof in Den Bosch geeft dit als volgt weer:

‘(..) bezit is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn.’ [1]

Let op: een gedraging is meer dan het aanleggen van een tuin. Voorbeeld: iemand heeft een strook grond voor zijn woning in gebruik genomen als tuin. In die strook staan grote bomen van de gemeente. Als de persoon aan de gemeente vraagt om de bomen te onderhouden, bevestigd de persoon dat hij zichzelf niet als eigenaar beschouwd. Zodoende zal er in deze situatie geen sprake zijn van bezit.

Aanvang bezit / kenbaarheid

Grond dat eigendom is van een ander kan men in bezit nemen door zich te gedragen als eigenaar. Belangrijk daarbij is dat op zichzelf staande machtsuitoefeningen, onvoldoende zijn. Hiermee doelt men op de kenbaarheid van het bezit: het dient voor de (voormalig) eigenaar kenbaar te zijn dat iemand anders zich als de nieuwe eigenaar gedraagt. Het Hof geeft het als volgt aan:

‘Gedragingen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, zijn onvoldoende om te spreken van inbezitneming.[2] In een dergelijk geval is een voor anderen zichtbare uitoefening van macht over de onroerende zaak nodig waaruit de pretentie van eigendom blijkt, alsmede dat de macht van de oorspronkelijke bezitter over de zaak is geëindigd’[3]

Voorbeeld: er ligt een stuk berm voor de woning. Plaatst men daar een brievenbus in, een paar plantjes of wat boompjes, dan zal er geen sprake zijn van bezit zolang de inrichting geen geheel vormt met de tuin. Vanaf het moment dat dit geheel er wel is, kan er sprake van bezit en een verjaringstermijn beginnen te lopen.

Verjaring

De regels over bezit zijn ontworpen met het oog op verjaring. De gedachte hierbij, is het laten aansluiten van het recht op de feiten. Gedraagt iemand zich geruime tijd als eigenaar, dan wordt hij dat ook door verloop van tijd. Deze verkrijging door verjaring kent twee vormen:

Verkrijgende verjaring

De eerste vorm van verkrijgende verjaring richt zich op de bezitter. Heeft deze bezitter iets in eigendom proberen te krijgen waarbij - zonder zijn weten - een fout is opgetreden, dan wordt deze fout door verjaring hersteld. Daarvoor is vereist dat de persoon voor tien jaar te goeder trouw het bezit heeft gehad van de grond.

Goede trouw

Het zijn van te goeder trouw heeft niets van doen met de bedoelingen van de persoon. Goede trouw richt zich op de kennis van de persoon: wat had de persoon kunnen weten? Voor deze kennis richt de wet zich op de openbare registers.[4] In de openbare registers (niet te verwarren met het Kadaster) worden alle feiten ingeschreven die voor de rechtstoestand van registergoederen van belang zijn. Denk hierbij aan een akte van levering van een stuk grond of een akte van vestiging voor een beperkt recht als een opstalrecht. Een persoon is dus te goeder trouw wanneer hij zijn wetenschap baseert op informatie uit een notariële akte.

Bevrijdende verjaring

De tweede vorm van verjaring richt zich op de (voormalig) eigenaar. Wanneer zijn goed door een ander in bezit is genomen pleegt de bezitter een inbreuk op zijn recht. Deze (voormalig) eigenaar kan daar tegen optreden door een vordering van revincidatie in te stellen bij de rechtbank. Stelt de (voormalig) eigenaar geen vordering in, dan komt deze mogelijkheid na 20 jaar te vervallen door verjaring (art. 3:306 BW).

Na 20 jaar ontstaat de onwenselijke situatie dat de (voormalig) eigenaar niet volledig over de grond kan beschikken omdat het wordt gebruikt door de bezitter. Daarentegen gebruikt de bezitter de grond, maar kan hij er niet als rechthebbende over beschikken. Dit probleem wordt opgelost door art. 3:105 BW. Volgens dit artikel krijgt de bezitter de grond in eigendom op het moment dat de vordering van de (voormalig) rechthebbende is verjaard. Kort uitgelegd:

‘Voor een geslaagd beroep op zowel verkrijgende als bevrijdende verjaring is in ieder geval vereist dat [gedaagden] gedurende tien jaar, respectievelijk twintig jaar het bezit van de strook van [eisers] hebben ontnomen. Dit heeft als gevolg dat [eisers] niet meer de beëindiging van het (onrechtmatige) bezit van deze strook kunnen vorderen en dat [gedaagden] daarvan eigenaar zijn geworden.’[5]

Bronvermelding

Bronnen, noten en/of referenties:

  1. º Hof Den Bosch, 13 januari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:42, r.o. 3.4.6.
  2. º Men spreekt ook wel van ‘ondubbelzinnig’ bezit.
  3. º HR 6 november 2009 LJN:BJ7836, r.o. 3.2.
  4. º Via art. 3:118, 3:11 en 3:23 BW.
  5. º Rb. Rotterdam, 7 januari 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:50, r.o. 4.2.1.
rel=nofollow

Zoek op Wikidata

rel=nofollow
rel=nofollow